ECLI:NL:RBROE:2010:BO9768

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
30 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 799
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om ontheffing van het bestemmingsplan voor opslag en parkeren ten behoeve van de kleiwarenindustrie

In deze zaak hebben eiseressen beroep ingesteld tegen een besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, waarbij hun bezwaar tegen de weigering van ontheffing van het bestemmingsplan voor het gebruik van een terrein aan de [locatie] voor opslag en parkeren ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft op 30 december 2010 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat het verzoek van eiseressen om het perceel te gebruiken voor algemene opslag en parkeren, en subsidiair voor opslag en parkeren ten behoeve van de kleiwarenindustrie, op basis van het bestemmingsplan mogelijk is. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet bevoegd was om een afwijzend besluit te nemen over het gebruik van het perceel, aangezien dit gebruik rechtstreeks mogelijk is op basis van de bestemming 'Kleiwarenindustrie'. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit van 14 december 2009, voor zover het betrekking heeft op het verzoek om gebruik overeenkomstig de bestemming. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseressen, die zijn vastgesteld op € 874,00, en moet het griffierecht van € 298,00 worden vergoed. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiseressen slagen, en dat het beroep gegrond is.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 2010 / 799
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiseres 1] en [eiseres 2] beide te [woonplaats], eiseressen,
gemachtigde mr. R.A.M. Schram,
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseressen tegen de weigering ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen voor het in gebruik nemen van een terrein aan de [locatie] voor opslag en parkeren, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseressen gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 18 november 2010, waar eiseressen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.H.J.M. Michels.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 9 februari 2009 hebben eiseressen verzocht te bevestigen dat het terrein van de voormalige steenfabriek [naam steenfabriek] te [plaatsnaam], kadastraal bekend als [sectienummer] gebruikt mag worden of in gebruik mag worden gegeven voor parkeerdoeleinden en voor (buiten)opslag van (bedrijfs)materialen, niet (uitsluitend) ten behoeve van de kleiwarenindustrie doch (mede) ten behoeve van overige bedrijfsdoeleinden. Nadat verweerder heeft doen weten het aangevraagde gebruik in strijd te achten met het bestemmingsplan heeft [eiseres 1] verzocht om, voor zover één en ander geoordeeld zou moeten worden als in strijd met het bestemmingsplan, met betrekking tot bedoeld perceel ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen dan wel een projectbesluit te nemen, teneinde het gebruik als beschreven in de brief van 9 februari 2009 mogelijk te maken. Subsidiair is verzocht de gevraagde ontheffing dan wel een projectbesluit te verlenen om het betreffende gedeelte van het perceel zoals aangeduid in de brief van 9 februari 2009 en de daarbij behorende tekening te mogen gebruiken voor opslag en parkeren ten behoeve van de kleiwarenindustrie, voor zover dit strijdig zou zijn te achten met het bestemmingsplan.
2.2. Bij besluit van 14 december 2009 heeft verweerder geweigerd de gevraagde ontheffing voor het in gebruik nemen van het betreffende terrein voor kleiwaren opslag en parkeren, te verlenen.
2.3. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat gebruik van het betreffende perceel voor opslag en parkeren, ook het enkel opslaan van kleiwaren en parkeren, in strijd is met de bestemming kleiwarenpruducerende bedrijven. Voorts heeft verweerder gesteld dat binnenplanse vrijstelling niet mogelijk is en dat medewerking aan het verlenen van een projectbesluit afstuit op provinciaal en gemeentelijk beleid alsmede op overwegingen van verkeersveiligheid.
2.4. In beroep is door eiseressen aangevoerd dat verweerder ontheffing had dienen te verlenen of een projectbesluit had dienen te nemen op de grond dat realisatie van de feitelijk op het perceel rustende bestemming niet realistisch meer is en gebruik overeenkomstig die bestemming niet het meest doelmatige gebruik is. Voor zover verweerder gebruik van het perceel strijdig heeft geacht met het gemeentelijke en provinciale beleid gericht op natuurontwikkeling, hebben eiseressen aangegeven dat het perceel is gelegen tussen een woonwijk en de snelweg, zodat van natuurwaarden geen sprake is en het perceel momenteel een industriebestemming heeft. Eiseressen zijn van mening dat het voorgenomen gebruik voor opslag en parkeren niet nadeliger is voor de kenmerken en waarden van het gebied en dat ook de verkeersveiligheid door het aangevraagde gebruik niet wordt geschaad. Voor zover verweerder heeft gesteld dat opslag van kleiwaren of parkeren ten behoeve van de kleiwarenindustrie in strijd zou zijn met het bestemmingsplan omdat ter plaatse geen productiebedrijf aanwezig is, stellen eiseressen zich op het standpunt dat dit getuigt van een onjuiste uitleg van het bestemmingsplan.
2.5. Bij verweerschrift heeft verweerder betoogd dat zelfstandige opslag van kleiwaren en het parkeren dat daarmee verband houdt, in strijd is met het bestemmingsplan en dat zelfstandige opslag en parkeren ten behoeve van kleiwarenindustrie feitelijk niet aannemelijk is en kan worden gemaakt. Verder heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat de aanvraag niet past binnen het voorgestane provinciale en gemeentelijke beleid en gesteld dat in dat licht, met inachtneming van de verkeersveiligheid, in alle redelijkheid gebruik is gemaakt van de bevoegdheid geen ontheffing of projectbesluit te nemen.
2.6. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.7. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” van de voormalige gemeente [plaatsnaam] rust op het in geding zijnde perceel de bestemming “Kleiwarenindustrie” (artikel 14 van de bestemmingsplanbepalingen). Op basis hiervan zijn de op de (plan)kaart aangewezen gronden bestemd voor het oprichten van bebouwing ten behoeve van een kleiwarenindustrie (lid 1) en mogen de gronden en opstallen uitsluitend worden gebruikt overeenkomstig voornoemde bestemming (lid 2).
2.8. Zoals ter zitting desgevraagd is bevestigd door de gemachtigde van eiseressen, willen zij van verweerder duidelijkheid omtrent hetgeen al dan niet in planologisch opzicht op het perceel is toegestaan dan wel mogelijk is. Zij hebben daarom als meest vergaand verzoek primair verzocht aan verweerder om ontheffing te verlenen dan wel een projectbesluit te nemen ten behoeve van algemene opslag en parkeren op het perceel en subsidiair verzocht om het perceel te (mogen) gebruiken voor opslag en parkeren ten behoeve van de kleiwarenindustrie. Verweerder heeft vervolgens ten aanzien van beide onderdelen van het verzoek afwijzend beslist.
2.9. Wat betreft het eerste deel van het verzoek, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat algemene opslag en parkeren, zonder dat sprake is van een relatie met de bestemming kleiwarenindustrie, niet is toegestaan. Vervolgens heeft verweerder beoordeeld of een binnenplanse vrijstelling dan wel het nemen van een projectbesluit tot de mogelijkheden behoort. Daarbij wijst de rechtbank erop dat dit laatste een bevoegdheid betreft, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter de besluitvorming ter zake terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot de weigering heeft kunnen komen. Zowel in de stukken als ter zitting heeft verweerder zich in dit kader op het standpunt gesteld dat (dit deel van) het verzoek niet passend is binnen de door verweerder gewenst geachte ruimtelijke ontwikkelingen voor het gebied. Daarbij is onder meer gewezen op het provinciaal omgevingsplan, waarin het bewuste perceel in belangrijke mate is gelegen in de ecologische hoofdstructuur, en op de gemeentelijke structuurvisie, waarin voor het gebied geen industriële bedrijvigheid wordt voorgestaan. Voorts acht verweerder een toename van de verkeersbewegingen niet wenselijk, mede ook uit een oogpunt van verkeersveiligheid als gevolg van de uitrit vanaf het terrein op de provinciale weg R73. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het bovenstaande zijn besluit tot het weigeren een projectbesluit te nemen afdoende heeft gemotiveerd en dat verweerder in redelijkheid het gevraagde projectbesluit heeft kunnen weigeren. Dit geldt tevens voor de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 31, derde lid, van de bestemmingsplanbepalingen -waarin de zogeheten toverformule is verwoord- nu niet aannemelijk is gemaakt dat strikte toepassing van de (voorschriften behorende bij de) bestemming leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, waarvoor de rechtbank tevens verwijst naar het hierna volgende. De gronden kunnen derhalve in zoverre niet slagen.
2.10. Voor zover het verzoek ziet op opslag en parkeren ten behoeve van een kleiwarenindustrie, deelt de rechtbank de opvatting van verweerder niet dat (ook) voornoemde industrie (zelf) fysiek op of nabij die plaats aanwezig moet zijn en dat -bij gebreke daarvan- ook opslag en parkeren ten behoeve van die industrie niet mogelijk is. Deze opvatting vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de bewoordingen van artikel 14 van de bestemmingsplanbepalingen, waarin wordt gesproken over de bestemming “Kleiwarenindustrie” en (het oprichten van bebouwing en) gebruik overeenkomstig die bestemming. Uit die tekst valt niet af te leiden dat het gebruik van het perceel enkel in overeenstemming is met de bestemming “Kleiwarenindustrie” indien en voor zover er een bedrijfsgebouw overeenkomstig de bestemming is opgericht. Artikel 14 van de bestemmingsplanbepalingen houdt naar het oordeel van de rechtbank, anders dan verweerder betoogt, niet in dat de gronden enkel bestemd zijn voor kleiwarenproducerende bedrijven. Verweerders betoog is evenmin in overeenstemming met het aan het ruimtelijk ordeningsrecht ten grondslag liggende principe van toelatingsplanologie, waarbij er geen sprake is van geboden (tot verwezenlijking van de bestemming) maar uitsluitend van verboden. Dit impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat opslag en parkeren binnen de bestemming “Kleiwarenindustrie” op basis van het bestemmingsplan (rechtstreeks) mogelijk is en dat dit niet afhankelijk is dan wel mag worden gesteld van (nadere) toestemming. Tevens zijn volgens de rechtbank geen objectieve aanknopingspunten aanwezig die (thans reeds) twijfel oproepen over de vraag of het beoogd gebruik zoals subsidiair omschreven, wel in overeenstemming is met de bestemming. Mocht feitelijk gebruik in afwijking van de op het perceel rustende bestemming zich voordoen, zal dit via een traject van bestuurlijke handhaving moeten worden aangepakt. De rechtbank komt in dit kader dan ook tot de slotsom dat, nu het gebruik ten behoeve van opslag en parkeren overeenkomstig de bestemming “Kleiwarenindustrie” rechtstreeks op basis van artikel 14 van de bestemmingsplanbepalingen mogelijk is, verweerder niet bevoegd was om hierover een (afwijzend) op rechtsgevolg gericht besluit te nemen. De beroepsgronden, voor zover hierop betrekking, slagen dan ook.
2.11. Het vorenstaande betekent dat het beroep van eiseressen, voor zover dat betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen afwijzing van het verzoek om het betreffende terrein te gebruiken overeenkomstig de daarop rustende bestemming, gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Nu verweerder niet bevoegd is geweest het verzoek tot gebruik overeenkomstig het bestemmingsplan af te wijzen, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 14 december 2009 in zoverre te herroepen.
2.12. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseressen redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt twee punten toegekend (voor het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. De waarde van een pount bedraagt € 437,00.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover de bezwaren van eiseressen tegen de afwijzing van het verzoek het terrein aan de [locatie], [sectienummer], te gebruiken overeenkomstig de daarop rustende bestemming, ongegrond zijn verklaard;
herroept het primaire besluit van 14 december 2009 voor zover het betrekking heeft op het verzoek het betreffende terrein overeenkomstig de daarop rustende bestemming te gebruiken;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseressen begroot op € 874,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eiseressen;
bepaalt dat verweerder aan eiseressen het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr.drs. E.J. Govaers in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2010.
w.g. J.N. Buddeke,
griffier w.g. mr.drs. E.J. Govaers,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 30 december 2010.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.