Parketnummer:04/898007-10
Datum uitspraak: 8 december 2010
op het schriftelijk verzoek van de Verenigde Staten van Amerika, d.d. 6 oktober 2010 met kenmerk nr. [nummer], door tussenkomst van het Ministerie van Justitie te
’s-Gravenhage en overeenkomstig artikel 20 van de Uitleveringswet op 13 oktober 2010 door het Ministerie van Justitie (kenmerk [nummer]) toegezonden aan het IRC-Limburg tot uitlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in de [detentieadres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken die het uitleveringsverzoek vergezellen.
De rechtbank heeft dit uitleveringsverzoek behandeld op de terechtzitting van 24 november 2010. Daarbij is de opgeëiste persoon, hierna te noemen [opgeëiste persoon], met bijstand van zijn raadsman mr. L.E.M. Hendriks en een tolk in de Vietnamese taal, en de officier van justitie gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
De officier van justitie heeft haar opvatting over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering als bedoeld in artikel 26, lid 2, van de Uitleveringswet, gegeven en geadviseerd de verzochte uitlevering van [opgeëiste persoon] toelaatbaar te achten en heeft de rechtbank tevens verzocht voor het sluiten van het onderzoek de gevangenhouding van [opgeëiste persoon] te bevelen.
[opgeëiste persoon] en zijn raadsman zijn in de gelegenheid gesteld tot het maken van ter zake dienende opmerkingen omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmee te nemen beslissingen.
De rechtbank heeft [opgeëiste persoon] in de gelegenheid gesteld het laatst het woord te voeren.
De rechtbank heeft ter zitting de gevangenhouding van [opgeëiste persoon] bevolen, welke beslissing apart is geminuteerd.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens gesloten en de uitspraak is bepaald op 8 december 2010.
Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken
Blijkens de processtukken is het verzoek tot uitlevering schriftelijk gedaan door toezending van het verzoek aan de Minister van Justitie te ’s-Gravenhage. Het verzoek strekt tot uitlevering van [opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika ter strafvervolging.
Ter adstructie van het uitleveringsverzoek zijn door de verzoekende Staat de volgende stukken overgelegd:
a. een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
b. een beëdigde verklaring ter ondersteuning van en het verzoek om uitlevering van [opgeëiste persoon], kenmerk [nummer], d.d.17 september 2010;
c. een door de rechter-commissaris bij de Federale Amerikaanse Arrondissmentsrechtbank Oostelijk Arrondissement van Washington uitgevaardigd arrestatiebevel tegen [opgeëiste persoon] 17 april 2009;
d. relevante delen van de Vervangende Tenlastelegging d.d. 16 april 2009;
e. een beëdigde verklaring van Drugs Enforcement Special Agent Scott Wagner;
f. een overzicht van de toepasselijke wetsbepalingen;
g. de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van de identiteit van [opgeëiste persoon];
Het hiervoor onder b. genoemde stuk houdt voorts in een overzicht van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd met een vermelding van de tijd en plaats waarop deze zouden zijn begaan, hun wettelijke omschrijving en de verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen.
Uit de overgelegde stukken met betrekking tot het uitleveringsverzoek blijkt dat de verzoekende Staat, hierna VS, de uitlevering heeft beperkt tot de vervolging terzake van:
Feit 149 van de Vervangende Tenlastelegging: Samenzwering om 1000 kilo of meer aan marihuana te verspreiden, een op Lijst I onder toezicht gestelde stof, een overtreding van Titel 21, Amerikaans Wetboek van Strafrecht, Secties 841 en 846;
Feit 410 van de Vervangende Tenlastelegging: Maken van 100 of meer marihuana planten, een op Lijst I onder toezicht gestelde stof, een overtreding van van Titel 21, Amerikaans Wetboek van Strafrecht, Secties 841 en 846;
Feit 411 van de Vervangende Tenlastelegging: Strafrechtelijke verbeurdverklaring, Titel 21 Amerikaans Wetboek van Strafrecht, Sectie 853.
Bij voornoemde stukken is een vertaling in de Nederlandse taal gevoegd.
De raadsman heeft gewezen op een kopie van een brief van U.S. Department of Justice, Criminal Division, Office of International Affairs d.d. 10 augustus 2010 met als onderwerp “Request to the Netherlands for the Provisional Arrest with a view toward Extradition of [opgeëiste persoon]”
De identiteit en de nationaliteit van de opgeëiste persoon
Op grond van hetgeen de opgeëiste persoon daarover ter zitting heeft verklaard, heeft de rechtbank vastgesteld dat hij [opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum en plaats], is en
dat hij de Amerikaanse nationaliteit bezit en niet tevens de Nederlandse nationaliteit, en dat hij degene is, van wie de uitlevering wordt verzocht.
De genoegzaamheid van de stukken
De door de VS overgelegde stukken voldoen aan de daaraan ingevolge het toepasselijke verdrag te stellen eisen. In het hiervoor genoemde arrestatiebevel (Warrant for arrest) is voldoende duidelijk omschreven ter zake van welke feiten de uitlevering wordt verzocht.
De overige voorwaarden voor toelaatbaarheid van de uitlevering.
Dubbele strafbaarheid
Van toepassing is het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb.1980.111).
De feiten (feit 149 en feit 410) zijn blijkens de door de VS overgelegde stukken strafbaar naar het recht van de VS en daarvoor kan naar het recht van de VS telkens een vrijheidsstraf van tenminste één jaar worden opgelegd.
Ook naar Nederlands recht zijn die feiten strafbaar. De feiten leveren naar Nederlands recht telkens op: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D van de Opiumwet gegeven verbod.
Daarvoor kan naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van tenminste één jaar worden opgelegd.
Door de raadsman gevoerd verweer
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat in de brief van U.S. Department of Justice, Criminal Division, Office of International Affairs d.d. 10 augustus 2010, melding wordt gemaakt van het feit dat [opgeëiste persoon] verdachte wordt van het deelnemen aan het telen van 700 marihuana planten in een woning in Spokane, Washington. Afgezet tegen de inhoud van het onderhavige uitleveringsverzoek waarin melding wordt gemaakt van het feit dat [opgeëiste persoon] verdacht wordt van samenzwering om 1000 kilo of meer aan marihuana te verspreiden (Feit 149 van de Vervangende Tenlastelegging), is het voor de verdediging niet duidelijk voor welk feit c.q. feitencomplex nu de uitlevering van [opgeëiste persoon] wordt verzocht.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit verweer als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de beoordeling door de rechtbank van de toelaatbaarheid van het door de VS gedane uitleveringsverzoek inzake [opgeëiste persoon] slechts dient te geschieden op basis van de in artikel 9 van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten genoemde en overgelegde stukken. Bedoelde stukken zijn hiervoor onder het kopje “Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken” reeds aan de orde geweest. De brief van U.S. Department of Justice waar de raadsman op doelt heeft slechts betrekking op het verzoek
tot voorlopige aanhouding ter fine van uitlevering welk verzoek later is gevolgd door het officiële uitleveringsverzoek.
Zowel in de brief van de U.S. Department of Justice als in het officiële uitleveringsverzoek wordt verwezen c.q. is gebaseerd op het in het arrestatiebevel d.d. 17 april 2009 genoemde feiten, te weten: de samenzwering om 1000 kilo of meer aan marihuana te verspreiden, het telen van 100 of meer marihuana planten en de strafrechtelijke verbeurdverklaring.
De raadsman heeft voorts een beroep gedaan op de ongenoegzaamheid der stukken en daartoe aangevoerd dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van de Uitleveringsverdrag tussen het NL en de VS nu het origineel of een gewaarmerkt afschrift van het bevel tot aanhouding, opgemaakt door een rechter of een andere bevoegde rechterlijke autoriteit van de VS, ontbreekt.
De rechtbank verwerpt dit verweer nu dit verweer feitelijke grondslag mist. Bij het uitleveringsverzoek bevindt zich immers een kopie van een op 17 april 2009 door de
rechter-commissaris [naam] uitgevaardigd arrestatiebevel tegen [opgeëiste persoon], welk arrestatiebevel bevel is voorzien van de (vertaalde) tekst:
Verklaart dat dit een eensluidende kopie is
[naam] Griffier
Federale Arrondissementsrechtbank Oostelijk Arrondissement van Washington
door handtekening (onleesbaar)
Assistent Griffier.
Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van het 1e feit vermeld in het uitleveringsverzoek, te weten de samenzwering om 1000 kilo of meer aan marihuana te verspreiden, aangevoerd dat het Nederlands strafrecht geen equivalent kent voor het begrip conspiracy. Nederland kent wel het misdrijf van deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Naar de mening van de raadsman bestaan er op grond van de door de Amerikaanse autoriteiten overgelegde stukken geen c.q. onvoldoende aanwijzingen dat de opgeëiste persoon betrokken is geweest bij een criminele organisatie. De raadsman concludeert tot ontoelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek ten aanzien van dit feit op grond van het ontbreken van de vereiste dubbele strafbaarheid.
Ten aanzien van het 3e feit, de misdadige verbeurdverklaring, dient de uitlevering naar de mening van de raadsman eveneens ontoelaatbaar te worden verklaard, nu Nederland een equivalent voor de misdadige verbeurdverklaring niet kent.
De rechtbank is van oordeel dat er op grond van het bepaalde in artikel 1 van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten een verplichting bestaat personen aan elkaar uit te leveren die worden aangetroffen op het grondgebied van Nederland en de Verenigde Staten en tegen wie een strafvervolging is ingesteld. Uit de stukken gevoegd bij het uitleveringsverzoek, welke stukken voldoen aan het bepaalde in artikel 9 van het genoemd Uitleveringsverdrag, blijkt dat er in de VS op basis van de Vervangende Tenlastelegging van 16 april 2009 en het arrestatiebevel van 17 april 2009 tegen [opgeëiste persoon] een strafvervolging is ingesteld.
Het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten is een combinatie van het enumeratiestelsel, waarbij delicten waarvoor uitlevering mogelijk is uitputtend worden opgesomd en het eliminatiestelsel volgens welke alle delicten die naar het recht van de Verenigde Staten en Nederland met vrijheidsstraf zijn bedreigd in beginsel tot uitlevering kunnen leiden mits deze strafbedreiging een bepaald minimum te boven gaat. Voor de onderhavige uitleveringsprocedure is niet van belang hoe de feiten waarvoor [opgeëiste persoon] in de VS wordt vervolgd volgens Amerikaans recht juridisch gekwalificeerd worden of welke rechtsbelangen daarmee gediend worden.
Gelet op de aanwezige stukken betekent dit concreet dat er tussen Nederland en de Verenigde Staten een uitleveringsverplichting bestaat bij strafbare feiten met betrekking tot de handel in, het bezit van of de productie of vervaardiging van verdovende middelen, mits op dit soort strafbare feiten in Nederland en de Verenigde Staten een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld.
Gelet op het vorenstaande en het gegeven dat het eliminatiestelsel uit gaat van een gekwalificeerde dubbele strafbaarheid verwerpt de rechtbank dan ook het verweer dat er ten aanzien van de samenzwering om 1000 kilo of meer aan marihuana te verspreiden, geen sprake zou zijn van een dubbele strafbaarheid.
Ten aanzien van gevoerde verweer met betrekking tot 3e feit, de “Criminal Forfeiture” is de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse vertaling van dit begrip in “misdadige verbeurdverklaring” een ongelukkige vertaling betreft. De rechtbank zal daarvoor in de plaats lezen “strafrechtelijke verbeurdverklaring”. Blijkens de bijgevoegde Amerikaanse wetsbepaling is dit artikel een mengvorm van de Nederlandse bijkomende straf verbeurdverklaring en strafrechtelijk handelen dat valt onder de Nederlandse witwasbepaling.
Nu ook overigens niet is gebleken van feiten die in de weg zouden staan aan de toelaatbaarverklaring van de uitlevering, zal, gelet op de artikelen:
1, 2, 8, 9 en 12 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika,
5 en 18 van de Uitleveringswet,
33, 33a, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht,
3 en 11 van de Opiumwet,
als volgt worden beslist.
De rechtbank:
verklaart toelaatbaar de uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika van
[opgeëiste persoon] ter strafvervolging ter zake van feiten omschreven in de uiteenzetting van de feiten zoals omschreven in:
Feit 149 van de Vervangende Tenlastelegging: Samenzwering om 1000 kilo of meer aan marihuana te verspreiden, een op Lijst I onder toezicht gestelde stof, een overtreding van Titel
21, Amerikaans Wetboek van Strafrecht, Secties 841 en 846, en
Feit 410 van de Vervangende Tenlastelegging: telen van 100 of meer marihuana planten, een op Lijst I onder toezicht gestelde stof, een overtreding van Titel 21, Amerikaans Wetboek van Strafrecht, Secties 841 en 846, en
Feit 411 van de Vervangende Tenlastelegging: Strafrechtelijke verbeurdverklaring, Titel 21 Amerikaans Wetboek van Strafrecht, Sectie 853.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. E.H.M. Druijf, M.J.A.G. van Baal en
E.A.M. van Oorschot, rechters, van wie mr. E.A.M. van Oorschot voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.C.M. Müller als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van genoemde rechtbank op 8 december 2010.