ECLI:NL:RBROE:2010:BO6397

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
30 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
W 7/2010
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de politierechter wegens schijn van vooringenomenheid

In deze zaak heeft de rechtbank Roermond op 30 november 2010 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van de advocaat mr. J.C. Oudijk, die de politierechter mr. [X] wrakte. De aanleiding voor het wrakingsverzoek was een opmerking van de politierechter tijdens de ondervraging van de verdachte, waarbij de politierechter suggereerde dat de waarheidsvinding de advocaat niet goed uitkwam. De advocaat stelde dat deze opmerking de schijn van vooringenomenheid wekte en dat de politierechter niet langer onpartijdig kon zijn. De rechtbank heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen.

De politierechter verdedigde zijn opmerking door te stellen dat deze bedoeld was als een terechtwijzing aan de advocaat, die hem had onderbroken. Hij betoogde dat zijn woorden niet bedoeld waren om de schuld van de verdachte te impliceren, maar om de advocaat te wijzen op zijn gedrag tijdens de zitting. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de woorden van de politierechter de indruk wekten dat het achterhalen van de waarheid in het nadeel van de verdachte kon zijn, wat een objectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid met zich meebracht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de subjectieve onpartijdigheid van de rechter niet bewezen was, maar dat de objectieve schijn van partijdigheid wel degelijk aanwezig was. Dit leidde tot de beslissing om het wrakingsverzoek gegrond te verklaren. De rechtbank benadrukte het belang van de schijn van onpartijdigheid in het rechtssysteem en dat iedere schijn van vooringenomenheid vermeden moet worden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de politierechter heeft laten weten niet te berusten in de wraking.

Uitspraak

Beslissing
RECHTBANK ROERMOND
Wrakingskamer
Nummer: W 7/2010
Beslissing op het verzoek tot wraking van de advocaat mr. J.C. Oudijk namens
verdachte [ A ],
geboren te [ ] op [ ],
wonende te [ ], (verder aangeduid als verzoeker).
1. Het ontstaan en het verloop van de procedure
1.1. Op de terechtzitting van de politierechter te Roermond van 20 oktober 2010 heeft de behandeling plaatsgevonden van de strafzaak met parketnummer [ ] van de officier van justitie te Roermond tegen verzoeker, die werd bijgestaan door
mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo (verder aangeduid als de advocaat).
1.2. Volgens het opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter te Roermond van 20 oktober 2010 heeft zich op die zitting het volgende voorgedaan. De politierechter, mr. [ X ], heeft mondeling de korte inhoud meegedeeld van een proces-verbaal van de politie. Verzoeker, ter terechtzitting ondervraagd, heeft onder meer verklaard dat hij ten aanzien van de verklaring van [ Y ] van mening is dat deze absolute onzin inhoudt. De politierechter vraagt verzoeker waarom de getuige [ Y] zijn verklaring zo zou hebben afgelegd. De advocaat van verzoeker merkt op dat de vraag die de politierechter heeft gesteld niet op zijn plek is. Aan verzoeker zou volgens de advocaat evengoed gevraagd kunnen worden waarom [ Y ] de ene pot jam verkiest boven de andere. Omdat de advocaat van verzoeker zich bemoeit met de ondervraging door de politierechter, vraagt de politierechter de advocaat of hij het woord heeft gekregen. De advocaat stelt bezwaar te maken tegen de vraag van de politierechter omdat verzoeker zich niet kan uitlaten over de psyche van de getuige
[ Y ]. De politierechter merkt op dat deze vraagstelling onderdeel is van de waarheidsvinding, dat hij deze vraag nogmaals zal herhalen ten aanzien van verklaringen van een andere getuige en merkt voorts op dat deze waarheidsvinding de advocaat kennelijk niet goed uitkomt. Vervolgens wraakt de advocaat de politierechter.
1.3. De politierechter heeft laten weten dat hij niet berust in de wraking. Een kopie van het proces-verbaal van de terechtzitting en een kopie van de reactie van de politierechter van 21 oktober 2010 zijn aan de advocaat en aan de officier van justitie gezonden.
1.4. De rechtbank heeft het wrakingsverzoek op de terechtzitting van 22 november 2010 behandeld mede aan de hand van het door de politierechter en de griffier ondertekende proces-verbaal en de schriftelijke reactie van de politierechter. Bij deze behandeling is mr. Oudijk voornoemd verschenen, die mede aan de hand van een pleitnota een toelichting op het wrakingsverzoek heeft gegeven.
2. De gronden van het wrakingsverzoek
2.1. Als grond voor het wrakingsverzoek heeft de advocaat aangevoerd dat de politierechter insinueert dat waarheidsvinding de advocaat niet goed uitkomt. Met die woorden geeft de rechter volgens de advocaat blijk van zijn overtuiging. Als de waarheidsvinding de advocaat niet goed uitkomt, is de te vinden waarheid kennelijk in het nadeel van verzoeker. Een rechter die ervan uitgaat dat het vinden van de waarheid nadelig zal zijn voor verzoeker, houdt verzoeker kennelijk voor schuldig. De rechter is subjectief bevooroordeeld en niet langer onpartijdig in de zin van de wet. Ook de objectieve onpartijdigheid is dan niet meer gegeven.
3. Het standpunt van de politierechter
3.1. De politierechter is van mening dat hij bij zijn ondervraging werd onderbroken door de advocaat van verzoeker, die de vraag van de politierechter vergeleek met het vragen naar welke jamsmaak de voorkeur zou hebben of iets in die trant. De politierechter vond die onderbreking ongepast, buiten de orde en respectloos. De politierechter heeft de advocaat gemaand tot zwijgen en om hem zijn irritatie kenbaar te maken heeft de politierechter gezegd: “Ik noem dit waarheidsvinding, maar dat komt u kennelijk niet zo goed uit.” De politierechter stelt dat het citaat bedoeld was als een terechtwijzing van de advocaat voor zijn in de ogen van de politierechter onbehoorlijke onderbreking van zijn ondervraging. De wijze waarop de advocaat de ondervraging onderbrak, heeft bij de politierechter de overtuiging doen postvatten dat de advocaat de politierechter ervan wilde weerhouden verdere confronterende of verdiepende vragen aan verzoeker te stellen om aldus het onderzoek van de politierechter naar de waarheid te belemmeren. De politierechter is van oordeel dat zijn uitlating geenszins de nog openliggende vraag raakte of verzoeker al dan niet schuldig was.
4. De beoordeling van het verzoek
4.1. In deze (wrakings-)procedure dient beslist te worden of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Daarbij dient onderscheid gemaakt te worden tussen subjectieve en objectieve onpartijdigheid. De subjectieve onpartijdigheid heeft betrekking op de persoonlijke instelling van de rechter: een gebleken persoonlijke overtuiging en/of een zodanig gedrag van een rechter, dat door verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat de rechter partijdig is. Hier geldt als criterium dat een rechter op grond van zijn aanstelling als zodanig moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel of de vrees dat een rechter ten opzichte van een rechtzoekende vooringenomen is. Die vrees voor subjectieve partijdigheid van de rechter moet dan wel objectief gerechtvaardigd zijn. Bij de toets aan objectieve partijdigheid gaat het om feiten of omstandigheden die, ongeacht de persoonlijke instelling van de rechter, grond geven te vrezen dat een rechter partijdig is. Hierbij is ook de schijn van partijdigheid van belang. De verzoeker hoeft niet te bewijzen dat die feiten of omstandigheden daadwerkelijk tot vooringenomenheid hebben geleid: “legitimate doubt” kan voldoende zijn. Dit houdt in dat de feiten of omstandigheden waarop de verzoeker zich beroept aannemelijk moeten zijn geworden; zij moeten zwaarwegende redenen opleveren voor de (objectiveerbare) twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter.
4.2. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de woorden van de politierechter “Ik noem dit waarheidsvinding, maar dat komt u kennelijk niet zo goed uit.” niet tot de conclusie leiden dat er bij hem sprake is geweest van een persoonlijke overtuiging en/of een zodanig gedrag, dat door verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat hij partijdig was (subjectieve partijdigheid).
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de hiervoor geciteerde woorden van de politierechter de indruk wekken dat het achterhalen van de waarheid kennelijk in het nadeel van verzoeker kan zijn. Die woorden liggen zo dicht aan tegen de – eerst na het onderzoek ter terechtzitting te beantwoorden – schuldvraag dat sprake is van een objectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid. Dit betekent dat, nu iedere schijn van vooringenomenheid moet worden vermeden, het verzoek tot wraking dient te worden toegewezen.
5. Beslissing
De rechtbank:
5.1. verklaart gegrond en wijst toe het verzoek tot wraking van de politierechter
mr. [ X ].
Deze beslissing is gegeven door mr. L.J.A. Crompvoets, mr. M.J.A.G. van Baal en
mr. J.J.M. Wassenberg, bijgestaan door mr. L.G.H. Cox als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2010.