ECLI:NL:RBROE:2010:BO4798

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
15 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 600
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 15 november 2010 uitspraak gedaan over de sluiting van een woning op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De eiseres, huurder van de woning, was in beroep gegaan tegen het besluit van de burgemeester van Venlo om de woning te sluiten voor de duur van één jaar, nadat op 29 september 2009 in haar woning 10,8 kg hennepplanten waren aangetroffen. De rechtbank overwoog dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten duidde op handel, en dat de sluiting van de woning noodzakelijk was om drugsoverlast te bestrijden. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester niet verplicht was om in dit geval een waarschuwing te geven, omdat er sprake was van een 'dringend geval' volgens de beleidsregels. Eiseres had aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de drugsactiviteiten in haar woning, maar de rechtbank stelde vast dat zij als huurder verantwoordelijk was voor wat er in haar woning gebeurde. De rechtbank concludeerde dat de sluiting van de woning niet onevenredig was in verhouding tot de doelen van de beleidsregels en dat de burgemeester zijn bevoegdheid op juiste wijze had uitgeoefend. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 600
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[naam] te Venlo, eiseres,
gemachtigde mr. R.A.N.H. Verkoeijen,
tegen
de Burgemeester van de gemeente Venlo, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Bij besluit van 30 november 2009 heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet de woning aan de [adres en plaatsnaam] gesloten voor de duur van één jaar ingaande op 8 december 2009.
1.2. Het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 8 april 2010 ongegrond verklaard.
1.3. Tegen dat besluit heeft eiseres op 17 mei 2010 beroep ingesteld. Bij brief van 15 juni 2010 heeft eiseres de gronden van haar beroep ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend, die in afschrift aan eiseres zijn toegezonden.
1.5. Het beroep is ter zitting behandeld op 20 oktober 2010, waar eiseres, bijgestaan door mr. Verkoeijen, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Eiseres was ten tijde van het bestreden besluit huurder van de woning aan de [adres en plaatsnaam] (hierna: de woning). Vanaf april 2009 kwamen bij woningbouwvereniging Antares verschillende klachten binnen over overlast vanuit de woning. Op 29 september 2009 deed de politie Limburg-Noord een inval in de woning en trof daar 10,8 kg hennepplanten aan, waarvan 163 gram geknipte henneptoppen. De personen die zich op dat moment in de woning bevonden, waaronder eiseres, werden aangehouden en meegenomen voor verhoor. Van de verhoren zijn processen-verbaal opgesteld.
2.2. Verweerder heeft naar aanleiding van dit politieonderzoek besloten de woning voor één jaar te sluiten. Vanwege de grote hoeveelheid hennepplanten die werd aangetroffen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een zogenoemd “dringend geval”, zodat een waarschuwing voorafgaand aan de sluiting achterwege is gebleven.
2.3. Eiseres heeft in beroep (samengevat) naar voren gebracht dat zij geen eigenaar is van de aangetroffen drugs en ook niet op de hoogte was van de aanwezigheid daarvan in haar woning. Zij is van mening dat verweerder op grond van de Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast (hierna: de beleidsregels) eerst had moeten waarschuwen alvorens de woning te sluiten. Ten onrechte is verweerder ten nadele van eiseres afgeweken van zijn eigen beleidsregels. Eiseres acht de gevolgen die het besluit heeft disproportioneel; verweerder heeft volgens haar onvoldoende rekening gehouden met haar persoonlijke omstandigheden.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
2.5. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zoals dat artikel luidt sinds 1 juli 2009, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) of lijst II (softdrugs) wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.6. In de beleidsregels, voor zover hier van belang, is het volgende opgenomen:
“Met uitzondering van dringende gevallen (gedacht kan worden aan handel in harddrugs en aan handel in grote hoeveelheden drugs) zal overeenkomstig deze beleidsregels worden gehandeld. Bij dringende gevallen zal de waarschuwing worden overgeslagen.”
(…)
“Handel in en verkoop van verdovende middelen in en vanuit woningen is niet toegestaan en leidt vaak tot onaanvaardbare overlast voor omwonenden. Tegen die handel wordt daarom streng opgetreden. (…) De volgende werkwijze zal worden gevolgd:
• Na de eerste constatering dat verdovende middelen worden verhandeld worden gebruikers/bewoners en de eigenaar van de woning gewaarschuwd dat het voortzetten van die gedragingen, of het onvoldoende tegengaan daarvan, zal leiden tot sluiting van de woning;
• Indien ondanks de waarschuwing blijkt dat de handel c.a. voortduurt, zal ongeacht of sprake is van aantoonbare overlast, bestuursdwang worden toegepast. Dit houdt in dat de woning gesloten wordt voor een periode van 1 jaar. (…)”
2.7. Op grond van vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 2005 in zaak nr. 200407569/1, LJN: AT6163 en van 10 juni 2009 in zaak nr. 200807739/1, LJN: BI7225) moet de rechter sluitingsbevelen die zijn genomen krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op terughoudende wijze toetsen. Dit betekent dat de rechter het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.8. Eiseres stelt allereerst dat verweerder heeft nagelaten aan zijn beleidsregels te toetsen, nu hij niet is nagegaan of in dit geval sluiting van de woning wel noodzakelijk was om drugsoverlast en –handel te bestrijden. De rechtbank verwerpt dit betoog. Verweerder heeft in de beleidsregels neergelegd hoe hij zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet zal gebruiken, meer in het bijzonder hoe hij de in een concreet geval betrokken belangen zal afwegen en hoe hij de feiten zal vaststellen. Nu deze vaste gedragslijn van verweerder in beleidsregels is neergelegd, kan hij op grond van artikel 4:82 van de Awb bij de motivering van zijn besluit in een concreet geval volstaan met een verwijzing naar die beleidsregels. Anders dan de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft betoogd, betekent dit dat verweerder de keuzes die hij in zijn beleidsregels in algemene zin heeft gemaakt, niet in ieder individueel geval opnieuw hoeft te motiveren. De keuze van verweerder om – kort gezegd – in zijn algemeenheid bij drugshandel over te gaan tot sluiting van een woning is al in de beleidsregels gemaakt en gemotiveerd. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder naar die vaste gedragslijn, vastgelegd in zijn beleidsregels, mogen verwijzen, zonder daarbij opnieuw zijn keuze om tot sluiting over te gaan te onderbouwen.
2.9. Voorts stelt eiseres dat geen sprake is geweest van “handel” in haar woning en verweerder, gelet op artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en de beleidsregels, dus niet bevoegd was de woning te sluiten. De rechtbank overweegt hierover dat vast staat dat op 29 september 2009 in de woning van eiseres 10,8 kg hennepplanten zijn aangetroffen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het, gelet op de hoeveelheid hennepplanten, aannemelijk is dat deze voor de handel waren bedoeld.
Dat er naar gesteld – feitelijk nog geen handelstransacties zouden hebben plaatsgevonden, is daarbij niet van belang. Aangenomen moet dan ook worden dat sprake was van handel vanuit de woning en reeds daarom was verweerder in beginsel bevoegd het besluit tot sluiting te nemen. Daarbij komt dat de beleidsregels, naast terugdringen van handel in drugs, meer in zijn algemeenheid ook tot doel hebben drugsoverlast te voorkomen en te bestrijden. De rechtbank acht niet onaannemelijk dat het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid softdrugs, dan wel grondstof daarvoor, leidt tot drugsoverlast. Uit de stukken blijkt ook, anders dan eiseres in het beroepschrift stelt, dat in 2009 herhaaldelijk klachten zijn geweest over overlast vanuit haar woning. Gelet op artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, gelezen in samenhang met de in dat kader vastgestelde beleidsregels, was verweerder ook daarom in beginsel bevoegd het besluit tot sluiting van de woning te nemen.
2.10. Eiseres betoogt verder dat zij niets te maken had met de drugs die in haar woning zijn aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, als huurder en bewoonster van de woning, verantwoordelijk is voor wat zich in de woning afspeelde. Dit geldt evenzeer als eiseres, naar zij stelt, geen wetenschap zou hebben gehad van de drugsactiviteiten in de woning. De gestelde omstandigheid dat eiseres niets te maken had met de drugs die in de woning zijn gevonden, doet daarom niet af aan de bevoegdheid van verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen.
2.11. Over het betoog van eiseres dat verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing en hij op dit punt ten onrechte niet zijn eigen beleidsregels heeft gevolgd, overweegt de rechtbank dat uit de beleidsregels volgt dat bestuursdwang zal worden toegepast indien er sprake is van een “handelshoeveelheid” verdovende middelen. Bij de definitie van een handelshoeveelheid sluit verweerder blijkens de beleidsregels aan bij de meest actuele versie van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie. Uit die richtlijnen volgt dat bij softdrugs wordt gesproken van een handelshoeveelheid wanneer sprake is van 1 tot 1,5 kg. In beginsel volgt na de eerste constatering een waarschuwing. In dringende gevallen echter, bijvoorbeeld gevallen van handel in grote hoeveelheden softdrugs, zal de waarschuwing worden overgeslagen. Niet gesteld is dat dit beleid onredelijk zou zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de 10,8 kg hennepplantendelen die in de woning van eiseres werden aangetroffen, sprake was van grote hoeveelheden softdrugs en zich dus een dringend geval voordeed. Verweerder heeft om die reden, anders dan eiseres betoogt, een waarschuwing achterwege mogen laten.
2.12. De rechtbank begrijpt het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel aldus, dat zij betoogt dat verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb in haar geval van zijn beleidsregels had moeten afwijken, omdat de sluiting van de woning voor eiseres, vanwege haar bijzondere persoonlijke omstandigheden, disproportionele gevolgen heeft gehad.
2.13. Hoewel aannemelijk is dat sluiting van de woning voor eiseres vergaande consequenties heeft gehad, is de rechtbank van oordeel dat wat eiseres naar voren heeft gebracht onvoldoende is voor de conclusie dat de gevolgen van het besluit tot sluiting van de woning onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. In de beleidsregels is in algemene zin een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds het algemene (maatschappelijke) belang om drugsoverlast en –handel terug te dringen en anderzijds de persoonlijke gevolgen voor betrokkenen. Dat eiseres op zoek moest naar een andere woonruimte en zij financieel nadeel heeft geleden door de sluiting, is het directe gevolg van de sluiting en moet daarom worden geacht bij de vaststelling van het beleid te zijn meegewogen. Reeds daarom kunnen die omstandigheden niet als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt. Dat eiseres, hoewel zij huurder en bewoonster was van de woning, niet op de hoogte zou zijn geweest van de drugsactiviteiten levert evenmin een omstandigheid op die noopt tot afwijking van het handhavingsbeleid. Het betoog van eiseres dat verweerder van zijn beleidsregels had moeten afwijken, faalt dan ook.
2.14. Tot slot heeft eiseres naar voren gebracht dat zij de inhoud van de notitie van het Veiligheidshuis van 23 november 2009 niet kende, zodat zij niet kon controleren wat de inhoud van deze notitie was. Dit klemt volgens eiseres te meer, nu verweerder zich bij zijn besluitvorming door het advies in deze notitie heeft laten leiden.
2.15. Uit de stukken en hetgeen ter zitting namens verweerder is verklaard, blijkt dat de brief van het Veiligheidshuis niet de grondslag is geweest voor de sluiting van de woning. Verweerder heeft deze brief slechts betrokken bij de beantwoording van de vraag of er in het geval van eiseres aanleiding was om, gezien de gestelde bijzondere omstandigheden van haar geval, af te wijken van de beleidsregels. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het standpunt van eiseres te volgen, inhoudende dat verweerder de sluiting heeft gebruikt om een gedragsverandering bij eiseres te kunnen bereiken, wat in de notitie van het Veiligheidshuis werd gesuggereerd. Uit de stukken leidt de rechtbank voorts af dat eiseres in de bezwaarfase met de inhoud van dit advies bekend was, zodat zij in voldoende mate daarop heeft kunnen reageren.
2.16. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten tot sluiting van de woning voor de periode van één jaar.
2.17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken, mr. drs. E.J. Govaers en mr. C.M. Nollen (voorzitter) in tegenwoordigheid van
M.B.G. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2010.
w.g. M.B.G. Cox-Vorage,
griffier
w.g. mr. C.M. Nollen,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 15 november 2010.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.