ECLI:NL:RBROE:2010:BO2819

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/860379-09
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen afname DNA-materiaal van minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de rechtbank Roermond op 3 november 2010 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van DNA-materiaal. De veroordeelde, geboren in 1993, was eerder door de kinderrechter veroordeeld tot een maatregel tot gedragsbeïnvloeding en een voorwaardelijke taakstraf. Op 30 augustus 2010 werd DNA-materiaal van de veroordeelde afgenomen, maar de rechtbank oordeelde dat de officier van justitie de wettelijke procedureregels niet had nageleefd. De rechtbank benadrukte dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden strikte waarborgen vereist, vooral voor minderjarigen, en dat de veroordeelde en zijn ouders op de hoogte gesteld hadden moeten worden van het bevel tot afname van DNA-materiaal. De rechtbank concludeerde dat de afname van het celmateriaal niet rechtsgeldig was, omdat de veroordeelde niet op de hoogte was gesteld van het bevel en de ouders en de raadsman niet waren geïnformeerd. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het afgenomen celmateriaal te vernietigen.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Parketnummer: 04/860379-09
Rekestnummer: 10/1060
Beschikking van de rechtbank, op het op 13 september 2010 bij deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift op de voet van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna de Wet), van
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] [geboorteland] op [geboortedatum] 1993,
wonende te [woonplaats], [adres],
domicilie kiezende te 6001 GS Weert, Wilhelminasingel 269, ten kantore van diens raadsvrouw mr. D.P.J. Grommen,
hierna te noemen: veroordeelde.
Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en behandeld in raadkamer op 20 oktober 2010.
Gehoord zijn de officier van justitie en de raadsvrouw van veroordeelde mr. D.P.J. Grommen, advocaat te Weert.
Veroordeelde is, alhoewel behoorlijk opgeroepen niet ter terechtzitting verschenen.
Het bezwaarschrift richt zich tegen het bevel van de officier van justitie op grond waarvan celmateriaal van veroordeelde werd afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van het dossier met bovenvermeld parketnummer in de strafzaak tegen veroordeelde en van voornoemd bezwaarschrift.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige bezwaarschrift uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Veroordeelde is op 7 december 2009 door de kinderrechter veroordeeld, ter zake van:
1. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
2. opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat aan een ander toebehoort, wegmaken;
3. verduistering;
4. mishandeling (ter terechtzitting gevoegde zaak met parketnummer 04/856469-09),
tot een maatregel tot gedragsbeïnvloeding voor de duur van 6 maanden, subsidiair 6 maanden jeugddetentie en een geheel voorwaardelijke taakstraf.
Op 30 augustus 2010 is van veroordeelde DNA-materiaal afgenomen.
1. Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van veroordeelde heeft aangevoerd dat aan de raadsman/-vrouw die veroordeelde heeft bijgestaan in de aan het bevel ten grondslag liggende strafzaak, geen afschrift van het bevel tot afname DNA-materiaal is verstuurd. De raadsvrouw verwijst daarbij naar de beschikkingen van deze rechtbank van 29 augustus 2007 (LJN BB2205) en 6 februari 2008 (LJN BC3769). De raadsvrouw voert aan nooit een afschrift van het bevel te hebben ontvangen. Ook de ouders van veroordeelde hebben geen afschrift ontvangen. Dit is ingevolge genoemde uitspraken in strijd met artikel 3 van het IVRK. Reeds om deze reden dient het bezwaarschrift gegrond te worden verklaard.
Mocht de rechtbank dit verweer passeren dan dient een belangenafweging gemaakt te worden ingevolge artikel 2, eerste lid onder b van de Wet. Veroordeelde was ten tijde van het plegen van de delicten 15-16 jaar. Gedurende een periode van één jaar is het niet goed gegaan met veroordeelde. Sinds die tijd gaat het erg goed. De gepleegde feiten kennen weliswaar ernstige kwalificaties, maar zijn minder ernstig dan wordt voorgesteld. Het zijn feiten die passen bij een bepaalde levensfase. De problemen van veroordeelde waren destijds gelegen in een moeilijke thuissituatie. Veroordeelde woont niet meer thuis en daarom gaat het nu goed met hem. Na zijn terugkomst uit Frankrijk (Pel-project) gaat veroordeelde op zichzelf wonen zodat het aannemelijk is dat veroordeelde in de toekomst geen strafbare feiten meer zal plegen. Veroordeelde dient niet te “boeten” voor een jaar in zijn leven waarin het niet goed ging. De persoonlijke belangen van veroordeelde dienen derhalve zwaarder te wegen dan het maatschappelijk belang, zodat het bewaarschrift gegrond dient te worden verklaard.
2. Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het “Formulier DNA-onderzoek”, zoals gebruikelijk, is ingevuld door de officier van justitie die de strafzaak op de terechtzitting heeft bijgewoond en wel direct na die terechtzitting. De officier van justitie geeft op dat formulier aan of er een bevel tot afname van DNA-materiaal dient te worden gegeven. Daarbij wordt de afweging gemaakt als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder b van de Wet.
Uit het dossier is niet af te leiden of het bevel de veroordeelde heeft bereikt. In ieder geval is een bevel gestuurd naar het adres van veroordeelde. Het verzenden van een afschrift van het bevel aan de raadsman/-vrouw, die veroordeelde heeft bijgestaan in de strafzaak, en aan de ouders van de minderjarige veroordeelde, is geen eis die de Wet stelt. Die verweren kunnen worden gepasseerd. Op 30 augustus 2010 verbleef veroordeelde uit andere hoofde op het politiebureau. Bij die gelegenheid is overgegaan tot afname van het celmateriaal.
De officier van justitie heeft voorts aangevoerd dat de Hoge Raad, 13 mei 2008 LJN BC8234, heeft bepaald dat in de Wet geen plaats is voor een uitzonderingspositie voor minderjarigen. Voorts zijn bij de beslissing door de officier van justitie tot het afgeven van celmateriaal de belangen van veroordeelde afgewogen tegenover het algemeen maatschappelijk belang bij de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
De officier van justitie stelt zich dan ook op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard.
3. De beoordeling
3.1. De belangenafweging door de officier van justitie
De rechtbank overweegt dat zich in het dossier een “Formulier DNA-onderzoek” bevindt betreffende veroordeelde. Het formulier heeft als opschrift: parketnummer: 04/856108-10 en zittingsdatum: 12/4/10 en is bij het opschrift “Naam” en “paraaf OvJ” voorzien van een paraaf. De officier van justitie heeft aangegeven dat dit formulier door de behandelend officier van justitie direct na afloop van de strafzaak, waarop het bevel betrekking heeft, wordt ingevuld. De officier van justitie heeft voorts aangegeven dat de zaaksofficier op dat formulier aangeeft, de belangen van veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet afwegende, of al dan niet een Bevel tot DNA-onderzoek dient te worden gegeven.
De rechtbank overweegt dat aan betreffend formulier een afspraak tussen de rechtbank en het openbaar ministerie ten grondslag ligt, zodat de rechtbank, later oordelend, kan vaststellen dat een belangenafweging door de officier van justitie heeft plaatsgevonden, alvorens het bevel wordt afgegeven. Voornoemd formulier kan in onderhavige zaak echter niet dienen tot het gestelde doel, nu het een andere zaak met een ander parketnummer, weliswaar veroordeelde betreffende, betreft.
De rechtbank kan derhalve niet vaststellen of in onderhavige zaak een belangenafweging door de officier van justitie heeft plaatsgevonden.
3.2. Het Bevel tot DNA-onderzoek en de betekening van dat Bevel
De rechtbank overweegt voorts dat zich in het dossier een formulier bevindt met als briefhoofd “Opdracht afname en onderzoek DNA-materiaal” (hierna “Opdracht afname 1”). Dit formulier is voorzien van een datumstempel van binnenkomst bij het arrondissementsparket op 18 juni 2010. Op dit formulier staat vermeldt: “Afschrift bevel d.d. 03-02-2010 tot afname DNA-materiaal van veroordeelde en oproep van veroordeelde.” Uit dit formulier blijkt dat veroordeelde zich op 9 juni 2010 had dienen te melden bij de Forensische Opsporing te Venlo. Het formulier bevat de vermelding dat veroordeelde niet is verschenen.
In het dossier bevindt zich voorts een door opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 30 augustus 2010 (hierna “PV afname”), inhoudende dat op 30 augustus 2010 van veroordeelde DNA-materiaal is afgenomen op grond van het bevel d.d. 3 februari 2010 tot afname DNA-materiaal. Uit dit formulier blijkt ook dat veroordeelde is opgeroepen zich op 10 maart 2010 te melden bij de Politie Limburg-Noord, Forensische Opsporing te Venlo.
Uit het formulier “Opdracht afname 1” en het “PV afname” leidt de rechtbank af dat de officier van justitie kennelijk op 3 februari 2010 een Bevel tot DNA-onderzoek heeft gegeven. Genoemd bevel is niet in het dossier aangetroffen. Evenmin is een akte van uitreiking van genoemd bevel aangetroffen.
Uit voornoemd “PV afname” leidt de rechtbank voorts af dat veroordeelde zich, op grond van genoemd bevel, op 10 maart 2010 diende te melden voor de afname van DNA-materiaal. Kennelijk is veroordeelde toen niet verschenen, nu uit het formulier “Opdracht afname 1” blijkt dat veroordeelde opnieuw is opgeroepen voor 9 juni 2010 teneinde DNA-materiaal af te staan en dat veroordeelde toen (wederom) niet verschenen is.
In het dossier bevindt zich voorts een GBA-verificatie van 11 mei 2010, waaruit blijkt dat veroordeelde op 11 mei 2010 nog steeds woonachtig was op het adres: [adres] te [woonplaats].
Op 21 mei 2010 heeft de officier van justitie een nieuw Bevel tot DNA-onderzoek gegeven. De daarbij behorende “Opdracht afname en onderzoek DNA-materiaal”, bevat de oproep aan veroordeelde om op 9 juni 2010 te verschijnen teneinde DNA-materiaal af te staan. In het dossier bevindt zich geen akte van uitreiking van dit bevel aan veroordeelde.
Op 23 juni 2010 heeft de officier van justitie andermaal een Bevel tot DNA-onderzoek afgegeven.
Voorts bevindt zich een akte van uitreiking NP(niet in persoon) in het dossier, waarin de postbezorger verklaart dat hij op 5 juli 2010 op het hiervoor vermelde adres van veroordeelde een (gerechtelijke) brief heeft trachten uit te reiken. De postbezorger verklaart dat de geadresseerde (veroordeelde) op 5 juli 2010 niet (meer) op het genoemd adres, [adres] te [woonplaats], woont. Gezien de datum van aanbieding heeft genoemde akte van uitreiking naar de rechtbank aanneemt betrekking op het op 23 juni 2010 afgegeven bevel.
De memorie van toelichting (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3) vermeldt bij de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, vijfde lid van de Wet als volgt:
“De in het vijfde lid voorgeschreven betekening strekt tot waarborg dat de veroordeelde het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek daadwerkelijk ontvangt. Dat draagt bij aan het voorkomen van onverhoedse aanhoudingen op basis van artikel 4 en van het daar mogelijk uit voortvloeiende verzet. Ook gelet op de aard en de strekking van het DNA-onderzoek bij veroordeelden past het een betekening van het bevel voor te schrijven.”
De rechtbank is van oordeel dat uit voorgaande blijkt dat voor geen van de hiervoor genoemde Bevelen tot DNA-onderzoek een rechtsgeldige betekening heeft plaatsgevonden zoals bedoeld in artikel 3, vijfde lid van de Wet. Van een uitreiking van de Bevelen van 3 februari 2010 en 21 mei 2010 is niet gebleken, nu zich daarvan geen akten van uitreiking in het dossier bevinden. Met betrekking tot het Bevel van 23 juni 2010 had het op de weg van de officier van justitie gelegen om een hernieuwde GBA-verificatie te doen nu uit de akte van uitreiking kan worden afgeleid dat veroordeelde op 5 juli 2010 niet (meer) op het adres aan de [adres] te [woonplaats] woonde.
In ieder geval blijkt uit het bezwaarschrift dat veroordeelde op 13 september 2010 verbleef op het adres [adres] te [woonplaats]. Mogelijk heeft veroordeelde op 5 juli 2010 ook al op dit adres verbleven.
Aan de door de wetgever gestelde waarborg dat veroordeelde het bevel tot afname van celmateriaal daadwerkelijk dient te ontvangen is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan.
Dit klemt temeer nu veroordeelde, die zich op het politiebureau bevond, nadat hij door zijn ouders als vermist was opgegeven en door de politie was opgespoord, op 30 augustus 2010 onverhoeds wordt geconfronteerd met de afname van DNA-celmateriaal. Dit is gezien de hiervoor vermelde artikelsgewijze toelichting en de beoogde waarborgen juist niet de bedoeling van de wetgever geweest. Uit het opgemaakte proces-verbaal van afname en uit het dossier is bovendien niet op te maken dat aan de afname van het celmateriaal op 30 augustus 2010 een bevel tot aanhouding van veroordeelde als bedoeld in artikel 4 van de Wet is voorafgegaan.
3.3. Afschrift bevel tot DNA-onderzoek aan ouders en raadsman/-vrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de ouders en de raadsman/-vrouw die veroordeelde het laatst in de strafzaak heeft bijgestaan, geen afschrift van de Bevelen tot DNA-onderzoek hebben ontvangen van de officier van justitie. Het bezwaarschrift zou op grond daarvan gegrond verklaard moeten worden.
De rechtbank is van oordeel dat de ouders en de raadsvrouw die de veroordeelde heeft bijgestaan in de aan het bevel ten grondslag liggende strafzaak, in kennis gesteld had dienen te worden van het bevel afname DNA-materiaal bij veroordeelde. Uit het dossier blijkt niet dat de officier van justitie dit wel gedaan heeft.
De rechtbank overweegt daartoe, gelijk de rechtbank in haar beschikking van 6 februari 2008 (LJN BC3769), waar aan de raadsman/-vrouw die veroordeelde heeft bijgestaan in de strafzaak geen afschrift van het Bevel was gezonden, heeft gedaan, als volgt.
Op grond van artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna IVRK) vormen, bij alle maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging.
Het beginsel dat het belang van de minderjarige centraal dient te staan en derhalve bijzondere waarborgen noodzakelijk zijn vindt onder andere zijn vertolking in de bijzondere regelingen voor minderjarigen van de artikelen 77a tot en met 77hh WvSr en de artikelen 486 tot en met 505 WvSv.
Een bijzondere regeling voor minderjarigen ontbreekt in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Naar het oordeel van de rechtbank zouden ook in de procedure in het kader van de Wet, voor minderjarigen vergelijkbare procedurele waarborgen dienen te bestaan. Deze waarborgen dienen er te zijn vanaf het moment dat het bevel wordt afgegeven. Tot die waarborgen behoort, naar het oordeel van de rechtbank, het ter kennis brengen van het bevel aan de ouders en de raadsman die de veroordeelde heeft bijgestaan in de aan het bevel ten grondslag liggende strafzaak. De minderjarige dient de mogelijkheid te hebben zijn ouders en raadsman te verzoeken om op waarborging van zijn belangen toe te zien.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij een minderjarige veroordeelde bij afname van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek ter bepaling van zijn DNA-profiel, ter opname in een landelijke DNA-databank en ter vergelijking van dat profiel met reeds in die databank aanwezige profielen bijzondere waarborgen dienen te worden aangelegd. Daartoe behoort het ter kennisgeving toesturen van het bevel aan de ouders en de raadsman van de veroordeelde.
Nu in casu de ouders en de raadsvrouw van veroordeelde niet in kennis zijn gesteld van het Bevel, is gehandeld in strijd met artikel 3 IVRK. Kennisgeving aan de ouders en de raadsvrouw van een afgegeven bevel heeft tot doel de belangen van de minderjarige veroordeelde te waarborgen.
3.4. Het oordeel van de rechtbank
De verplichting tot afgifte van DNA-materiaal ter bepaling en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelden en opname daarvan in de DNA-databank is door de wetgever gelegitimeerd en vastgelegd in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Slechts in bijzondere gevallen (art 2 lid 1 van de Wet) kan daarvan worden afgeweken. Het afnemen van DNA celmateriaal, het bepalen van het DNA-profiel en de opname daarvan in de DNA-databank kan voor veroordeelde verstrekkende gevolgen hebben. Voor veroordeelden is het dan ook van belang dat de door de wetgever in de Wet en het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken neergelegde waarborgen strikt worden nageleefd. Dit klemt temeer nu de wetgever geen sancties heeft gesteld op het niet naleven van deze procedurevoorschriften.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie bij de in de Wet opgelegde verplichting, afname van DNA-materiaal te bevelen, zorgvuldig de in de Wet en in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken gestelde procedureregels dient na te leven.
Nu de officier van justitie de procedureregels niet heeft nageleefd is de rechtbank van oordeel dat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard en dat het afgenomen celmateriaal vernietigd dient te worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift gegrond;
- beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.J.M. Wassenberg, kinderrechter, in tegenwoordigheid van J.H.J. van Daal, griffier en uitgesproken op 3 november 2010.