RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummers: AWB 10/332 en AWB 10/333
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam 1] en [naam 2], echtgenoten, beiden wonende te Roermond,
eisers,
gemachtigde mr. A. Durmus,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond,
verweerder.
1.1. Bij besluiten van 19 maart 2009 heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat zij op grond van artikel 3 van de Wet inburgering inburgeringsplichtig zijn en dat zij (nu zij te kennen hebben gegeven geen belangstelling te hebben voor de aangeboden inburgeringsvoorziening) zich zelfstandig op het inburgeringsexamen moeten voorbereiden. Bij genoemde besluiten heeft verweerder eisers vanaf 19 maart 2009 vijf jaar de tijd gegeven om het inburgeringsexamen te behalen. Eisers moeten aldus vóór 19 maart 2014 het inburgeringsexamen hebben behaald.
1.2. Verweerder heeft het door eisers tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij besluiten van 29 januari 2010 ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze besluiten hebben eisers (ieder afzonderlijk) op 12 maart 2010 beroep ingesteld.
1.4. De beroepen zijn ter zitting behandeld op 21 juli 2010, waar eisers zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. E. Köse (kantoorgenoot van mr. Durmus). Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1.5. Op 26 juli 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en aan eisers nadere informatie gevraagd. Eisers hebben die informatie op 24 augustus 2010 aan de rechtbank toegezonden. Verweerder is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
1.6. Vervolgens heeft de rechtbank op 4 oktober 2010, nadat partijen daarvoor hun toestemming hadden gegeven, het onderzoek zonder het houden van een nadere zitting gesloten.
2.1. Bij het onder 1.1. genoemde besluit heeft verweerder (kort gezegd) eisers een inburgeringsplicht opgelegd. In de bestreden besluiten heeft verweerder gewezen op de wetgeschiedenis bij de Wet inburgering, waaruit blijkt dat de wetgever van mening is dat aan Turken - behalve Turken met een tijdelijke verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid - een inburgeringsplicht kan worden opgelegd. Verweerder heeft de bezwaren van eisers daarom ongegrond verklaard.
2.2. Eisers, beiden van Turkse nationaliteit, zijn het met de aan hen opgelegde inburgeringsplicht oneens. Zij doen een beroep op de Associatieovereenkomst EEG/Turkije, het Aanvullend Protocol, het Besluit 2/76 en het Besluit 1/80 (hierna samen: het associatierecht). Het opleggen van een inburgeringsplicht is in hun geval in strijd met het hierin neergelegde non discriminatiebeginsel en standstillbeginsel, aldus eisers. Verweerder heeft volgens eisers miskend dat zij vallen onder de uitzonderingsbepaling in artikel 5, tweede lid, sub d, van de Wet inburgering, dat luidt: niet is inburgeringsplichtig “de persoon die anderszins op grond van bepalingen van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties geen inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 7 kan worden opgelegd.” Het bestreden besluit dient daarom volgens eisers te worden vernietigd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers de rechtbank verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) over de verenigbaarheid van de inburgeringsplicht voor Turken met Europese regelgeving.
2.3. Voordat de rechtbank de beroepsgronden en laatstgenoemd verzoek van eisers bespreekt, zal zij allereerst ingaan op de bepalingen uit het associatierecht waarop eisers een beroep doen.
2.4. De Associatieovereenkomst EEG/Turkije is een overeenkomst van 12 september 1963, waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de (toenmalige) Europese Economische Gemeenschap en Turkije. Voor Nederland is de Associatieovereenkomst in werking getreden op 1 december 1964.
2.5. Het doel van de Associatieovereenkomst is om in fasen de economische en commerciële banden tussen Turkije en de EU-lidstaten te bevorderen en uiteindelijk te komen tot een douane-unie. Dit doel wilden de verdragspartijen, zo blijkt uit de artikelen 12, 13 en 14 van de Associatieovereenkomst, bereiken door de totstandbrenging van het vrije verkeer van werknemers, de opheffing van beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. Bij de Associatieovereenkomst is een Associatieraad opgericht en is voorzien in een verbod om binnen de werkingsfeer van de overeenkomst te discrimineren naar nationaliteit.
2.6. Dit discriminatieverbod is neergelegd in artikel 9 van de Associatieovereenkomst:
“De overeenkomstsluitende partijen erkennen, dat binnen de werkingssfeer van de overeenkomst, en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap vermelde beginsel.”
2.7. De Associatieovereenkomst is aangevuld bij het zogenoemde Aanvullend Protocol van 23 november 1970 (in werking getreden op 1 januari 1973). Hierin is geregeld dat er geleidelijk een vrij verkeer van werknemers tot stand zal worden gebracht, dat discriminatie naar nationaliteit is verboden, dat geen nieuwe beperkingen zullen worden ingevoerd die de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten beperken en dat de bestaande beperkingen geleidelijk zullen worden opgeheven.
2.8. Artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol luidt als volgt:
“De overeenkomstsluitende partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.”
In het arrest Savas (11 mei 2000, JV 2000/172, LJN ZB8847) oordeelde het Hof dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol rechtstreekse werking heeft in de rechtsbetrekkingen tussen lidstaten en hun justitiabelen.
2.9. Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 (in werking getreden op 1 december 1980) richt zich tot de Turkse werknemer “die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort” en zijn gezinsleden. Naarmate hij langer legale arbeid verricht, krijgt hij steeds sterkere rechten. Ook worden de rechten van gezinsleden op arbeid en onderwijs geregeld. In het Besluit 1/80 zijn (opnieuw) een discriminatieverbod en een standstillbepaling opgenomen.
2.10. De standstillbepaling in artikel 13 van het Besluit 1/80 luidt als volgt:
“De lidstaten van de Gemeenschap en Turkije mogen geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.”
In de zaak Sevince (20 september 1990, NJ 1992/75, LJN AD1223) oordeelde het Hof dat dit artikel rechtstreekse werking heeft.
2.11. Artikel 10, eerste lid, van het Besluit 1/80 bevat een discriminatieverbod dat is toegespitst op Turkse werknemers die tot de legale arbeidsmarkt behoren:
“De lidstaten van de Gemeenschap passen op de Turkse werknemers die tot hun legale arbeidsmarkt behoren een stelsel toe dat wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie uit hoofde van de nationaliteit ten opzichte van communautaire werknemers, voor wat betreft de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden.”
In het arrest Zajedno (8 mei 2003, LJN AL7097) heeft het Hof geoordeeld dat artikel 10, eerste lid, rechtstreekse werking heeft.
2.12. Eisers doen in hun beroepschrift verder een beroep op artikel 7 van het Besluit 2/76. Dit Besluit is vervangen door het gunstigere Besluit 1/80. De rechtbank verwijst naar de derde overweging van de considerans van Besluit 1/80, waarin wordt overwogen dat bedoeld is om op sociaal gebied de regeling voor werknemers en hun gezinsleden te verbeteren ten opzichte van de regeling die is ingevoerd bij Besluit 2/76.
Voorts zij gewezen op onderstaande overweging (punt 14) uit het arrest Elmer van het Hof over artikel 6 van Besluit 1/80 (6 juni 1995, AB 1995/598):
“Vooraf zij opgemerkt, dat Besluit nr. 2/76 blijkens art. 1 een eerste etappe is in de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers tussen de Gemeenschap en Turkije, waarvan de duur is bepaald op vier jaar, ingaande op 1 dec. 1976. Het bepaalde in deel 1 van hoofdstuk II, getiteld ‘Sociale bepalingen’, van Besluit nr. 1/80, waarin art. 6 staat, is een etappe verder op weg naar de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers. Deze bepalingen zijn overeenkomstig art. 16 van het Besluit van kracht sinds 1 dec. 1980. Vanaf deze datum komt art. 6 Besluit nr. 1/80 derhalve in de plaats van de overeenkomstige, minder gunstige bepalingen van Besluit nr. 2/76. In die omstandigheden moet voor een zinvol antwoord op de prejudiciële vragen en gelet op het tijdstip van de hiervoor weergegeven feiten, uitsluitend art. 6 Besluit nr. 1/80 in aanmerking worden genomen.”
Nu eisers een beroep kunnen doen op de (gunstigere) bepalingen uit het Besluit 1/80, zal de rechtbank niet afzonderlijk het beroep op artikel 7 van het Besluit 2/76 bespreken.
Beoordeling van de beroepsgronden
2.13. [naam 2], eiser, verblijft sinds 6 februari 1976 in Nederland en heeft sinds 16 oktober 1980 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiser heeft meer dan drie jaar arbeid in loondienst in Nederland verricht. Uit de door eiser overgelegde brief van het UWV van 19 oktober 2010 blijkt dat eiser voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt is. [naam 1], eiseres, is de echtgenote van [naam 2] en is als zijn gezinslid naar Nederland gekomen. Zij verblijft sinds 24 augustus 1990 in Nederland en heeft sinds 1 november 1991 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Ook eiseres heeft meer dan drie jaar arbeid in loondienst in Nederland verricht.
2.14. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eisers legaal in Nederland verblijven en (nu eiser gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, zodat aangenomen moet worden dat hij de arbeidsmarkt niet definitief heeft verlaten) zijn aan te merken als werknemer in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80 dan wel (in het geval van eiseres) als gezinslid in de zin van artikel 7 van dit Besluit. Daaruit volgt dat eisers onder de werking van het associatierecht vallen en zij een beroep kunnen doen op het daarin opgenomen discriminatieverbod en standstillbeginsel.
2.15. Over het betoog van eisers dat het opleggen van een inburgeringsplicht in hun geval in strijd is met het standstillbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt.
2.16. Het standstillbeginsel is neergelegd in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol en artikel 13 van het Besluit 1/80. Op grond van dit beginsel mogen de lidstaten geen nieuwe beperkingen invoeren voor kort gezegd de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van arbeid of het verlenen van diensten.
2.17. Vast staat dat de bepalingen uit de Wet inburgering “nieuw” zijn; zij zijn ingevoerd ver na de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol en het Besluit 1/80.
2.18. Het Hof legt de betekenis van het begrip “beperkingen” volgens vaste rechtspraak aldus uit dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol zich ertegen verzet dat een lidstaat een nieuwe maatregel vaststelt die tot doel of tot gevolg heeft dat aan de vestiging en, daarmee samenhangend, aan het verblijf van een Turkse staatsburger op zijn grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden op het moment waarop het aanvullend protocol voor de betrokken lidstaat in werking trad. Het is de verplichting voor lidstaten om iets na te laten en het betreft zowel materiële als formele voorwaarden (arrest Tum en Dari van 20 september 2007, nrs. 46, 47 en 49, LJN BB8030, JV 2007/494).
2.18.1. In de inbreukprocedure van de Europese Commissie tegen Nederland over de leges voor Turken kwam de verhouding tussen de artikelen 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol en 13 van het Besluit 1/80 aan de orde alsmede de reikwijdte van het standstillbeginsel. Het Hof overwoog in haar arrest (29 april 2010, JV 2010/237, LJN BM3843) in rechtsoverwegingen 47-49:
“47. Met betrekking tot artikel 41, lid 1, heeft het Hof overeenkomstig de reeds aangehaalde arresten Tum en Dari en Soysal en Savatli in herinnering gebracht dat deze bepaling vanaf de datum van inwerkingtreding in de gastlidstaat van de rechtshandeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt, de invoering verbiedt van nieuwe beperkingen van de uitoefening van de vrijheid van vestiging of van het vrij verrichten van diensten, met inbegrip van beperkingen betreffende de materiële en/of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating tot de betrokken lidstaat van Turkse staatsburgers die voornemens zijn aldaar van deze economische vrijheden gebruik te maken (arrest Sahin, reeds aangehaald, punt 64).
48. Het Hof heeft geoordeeld dat aangezien de standstillclausule in artikel 13 van besluit nr. 1/80 eenzelfde soort bepaling is als die van artikel 41, lid 1, van het aanvullend protocol en deze twee clausules hetzelfde doel hebben, de uitlegging van artikel 41, lid 1, ook dient te gelden voor de standstillverplichting die ten grondslag ligt aan artikel 13 met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers (arrest Sahin, reeds aangehaald, punt 65).
49. Bijgevolg verbiedt artikel 13 van besluit nr. 1/80 vanaf de datum van inwerkingtreding in Nederland van besluit nr. 1/80 de invoering van nieuwe beperkingen van de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers, met inbegrip van beperkingen betreffende de materiële en/of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating tot het grondgebied van deze lidstaat van Turkse staatsburgers die voornemens zijn aldaar van deze vrijheid gebruik te maken.”
2.19. De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat de twee standstillbepalingen hetzelfde doel hebben en zoveel mogelijk in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Voorts blijkt uit het vorenstaande dat het standstillbeginsel inhoudt dat lidstaten vanaf de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling geen nieuwe regels mogen invoeren die de toegang van Turken tot de arbeidsmarkt en hun vrijheid van vestiging, op welke wijze dan ook, beperken. In het geval van eisers betekent dit dat zij niet mogen worden geconfronteerd met nieuwe regels die hun recht op toegang tot de arbeidsmarkt en hun recht om zich vrij in Nederland te (blijven) vestigen op enigerlei wijze beperken. Dit is een rechtstreeks gevolg van de verdragen die Nederland (als lidstaat van de Europese Unie) heeft gesloten met Turkije.
2.20. Daarmee komt vervolgens de vraag aan de orde of de verplichtingen die voor eisers volgen uit de Wet inburgering, gelet op het bovenstaande, “beperkingen” zijn in de zin van artikel 13 van het Besluit 1/80 en artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol.
2.21. De (mogelijke) consequenties van de Wet inburgering voor eisers komen er in het kort op neer dat zij taalcursussen moeten volgen, een examen moeten behalen en bij het niet nakomen van verplichtingen boetes moeten betalen.
2.21.1. Op grond van artikel 7 van de Wet inburgering verwerft de inburgeringsplichtige mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving. Bij taalvaardigheid gaat het om spreekvaardigheid, luistervaardigheid, gespreksvaardigheid, schrijfvaardigheid en leesvaardigheid, alle op het “niveau A1” (artikel 2.9 van het Besluit inburgering). De kennis van de Nederlandse samenleving gaat om werk en inkomen, omgangsvormen, waarden en normen, wonen, gezondheid en gezondheidszorg, geschiedenis en geografie, instanties, staatsinrichting en rechtsstaat en onderwijs en opvoeding.
2.21.2. Het inburgeringsexamen, dat eisers binnen vijf jaar na het besluit van 19 maart 2009 moeten hebben behaald, bestaat uit een praktijkdeel en een centraal deel. Het praktijkdeel bestaat volgens het Besluit inburgering (artikel 3.7 van het Besluit inburgering) uit een assessment, een portfolio dan wel een combinatie daarvan.
Het centrale deel bestaat uit:
a. een elektronisch praktijkexamen,
b. een toets gesproken Nederlands, en
c. een examen in de kennis van de Nederlandse samenleving
Eisers zullen (door alsnog in te gaan op een gemeentelijk aanbod of door dit zelf te regelen) een “inburgeringsvoorziening” en/of “taalkennisvoorziening” moeten volgen. Eisers moeten, als zij zelf een opleiding regelen, de kosten daarvan zelf betalen of zij moeten, als zij ingaan op een gemeentelijk aanbod voor een inburgering-/taalvoorziening, een eigen bijdrage van EUR 270,- betalen (artikel 23 van de Wet inburgering). Werken zij niet mee aan de uitvoering van genoemde voorzieningen, dan legt verweerder hun een boete op van hoogstens EUR 500,- (artikel 30 juncto 34 onder b van de Wet inburgering).
Verweerder kan eisers oproepen om te verschijnen en gegevens te verstrekken (artikel 25 van de Wet inburgering). Verschijnen zij niet, dan legt hij eisers een boete op van ten hoogste EUR 250,- (artikel 29 juncto 34 onder a van de Wet inburgering).
Op grond van artikel 31 van de Wet inburgering legt verweerder aan eisers, als zij niet op tijd het inburgeringsexamen hebben behaald, een bestuurlijke boete op van ten hoogste EUR 500,- (artikel 34 onder c van de Wet inburgering). Verweerder geeft dan een nieuwe termijn waarbinnen alsnog het inburgeringsexamen moet worden behaald (artikel 32 van de Wet inburgering). Wordt het inburgeringsexamen ook dan niet (tijdig) behaalt, legt verweerder aan eisers een boete op van ten hoogste EUR 1000,-.
2.22. Uit het bovenstaande blijkt dat de Wet inburgering, nu eisers in de besluiten van 19 maart 2009 zijn aangemerkt als “inburgeringsplichtig”, een aanzienlijk aantal verplichtingen aan eisers oplegt. Dit betreft het verstrekken van informatie, het volgen van taallessen, het betalen van een eigen bijdrage, het maken van een portfolio en het behalen van een examen. Indien eisers één van die verplichtingen niet of niet tijdig nakomen, zal verweerder hen bovendien een (niet geringe) boete opleggen. De Wet inburgering en de daarop gebaseerde bestreden besluiten zullen voor eisers een aanzienlijk tijdsbeslag betekenen en kunnen (bovenop de eigen bijdrage) voor hen behoorlijke financiële consequenties hebben.
2.23. Eisers hebben op grond van het hiervoor besproken standstillbeginsel de vrijheid om in Nederland gevestigd te blijven en hier desgewenst te werken, zonder beperkingen die niet bestonden op de data van inwerkingtreding van de Associatieovereenkomst, het Besluit 1/80 en het Aanvullend Protocol. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de hiervoor geschetste maatregelen die voor eisers uit de Wet inburgering volgen, worden gekwalificeerd als “beperkingen”; het gaat hier onmiskenbaar om strengere voorwaarden die aan het verblijf in Nederland worden gesteld en die eerder genoemde vrijheden beperken. Dat het beheersen van de Nederlandse taal en kennis over de Nederlandse samenleving ook kan bijdragen aan de mogelijkheden voor Turkse werknemers - zoals eisers - om succesvol te zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt, doet hier niet aan af. Dit laat immers onverlet dat de verplichtingen en maatregelen uit de Wet inburgering, alleen al door de tijdsinvestering die dit met zich brengt, welke tijd ten koste gaat van tijd die zij op de arbeidsmarkt kunnen doorbrengen, een beperking van de toegang tot die arbeidsmarkt betekenen. Dit is in strijd met het standstillbeginsel dat de Europese Unie met Turkije is overeengekomen en waar ook de Nederlandse overheid aan gebonden is. Daarbij is doorslaggevend dat het aanbod van de Nederlandse overheid om (onder andere) Turken in de gelegenheid te stellen zich de Nederlandse taal en cultuur eigen te maken, in de Wet inburgering is neergelegd als een verplichting en niet als een keuze.
2.24. Vorenstaande betekent dat eisers vallen onder artikel 5, tweede lid, onder d, van de Wet inburgering. Zij zijn niet inburgeringsplichtig en de bestreden besluiten dienen reeds om die reden te worden vernietigd. De rechtbank zal voorts de primaire besluiten herroepen.
2.25. Over het betoog van eisers dat het besluit om hun een inburgeringsplicht op te leggen in strijd is met het verbod van discriminatie naar nationaliteit, neergelegd in artikel 9 van de Associatieovereenkomst en artikel 10, eerste lid, van het Besluit 1/80, overweegt de rechtbank voorts nog als volgt.
2.26. Op grond van artikel 5, tweede lid, onder a, van de Wet inburgering, zijn onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie niet inburgeringsplichtig. De verplichtingen en maatregelen uit de Wet inburgering gelden dus niet voor gemeenschapsonderdanen, maar wel voor Turkse werknemers en hun familieleden, waaronder eisers. Naar het oordeel van de rechtbank betekenen de verplichtingen en maatregelen uit de Wet inburgering, zoals hiervoor reeds is besproken, een beperking van het recht voor Turken om zich hier te vestigen (of, zoals in het geval van eisers, gevestigd te blijven) en hier te werken. Het betreft daarmee een verschil in behandeling tussen Turken en gemeenschapsonderdanen dat binnen de werking van de artikelen 9 van de Associatieovereenkomst en 10, eerste lid, van het Besluit 1/80 valt.
2.27. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling. Dit leidt tot de conclusie dat het opleggen van een inburgeringsplicht aan eisers en alle verplichtingen die dit met zich brengt, zoals het volgen van onderwijs en het afleggen van een examen, in strijd is met het non discriminatiebeginsel neergelegd in artikel 10, eerste lid, van Besluit 1/80.
2.28. Het betoog van verweerder in het bestreden besluit dat een onderscheid gerechtvaardigd zou zijn tussen Turken met een tijdelijke verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid en Turken met een andere verblijfsvergunning faalt. De rechten die Turken aan het associatierecht ontlenen staan volgens vaste jurisprudentie los van het type verblijfsvergunning dat zij hebben (arrest Altun van 18 december 2008, LJN BG9362). Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank dus ook voor het recht niet te worden gediscrimineerd ten opzichte van gemeenschapsonderdanen.
2.29. Eisers vallen, ook gelet op het vorenstaande, onder artikel 5, tweede lid, onder d, van de Wet inburgering en de bestreden besluiten kunnen ook om deze reden niet in stand blijven. De rechtbank zal daarnaast, zoals hiervoor reeds vermeld, de primaire besluiten herroepen.
2.30. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank geen aanleiding ziet prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof over de verenigbaarheid van de inburgeringsplicht voor Turken met Europese regelgeving. Eisers verzoek hiertoe wordt afgewezen.
2.31. De rechtbank zal verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van de beroepen, overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen (beroepschrift, verschijnen ter zitting, schriftelijke inlichtingen) wordt 2,5 punt toegekend. Aangezien de beroepschriften identiek zijn, de zaken gezamenlijk ter zitting zijn behandeld en ook één maal schriftelijke inlichtingen voor beide zaken zijn verstrekt, zal de rechtbank slechts één maal een proceskostenveroordeling toekennen. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op zwaar, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor anderhalf, zodat de proceskostenveroordeling een bedrag van 2,5 x EUR 437,- x 1,5 = EUR 1.638,75 betreft.
2.32. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de besluiten van 29 januari 2010;
verklaart het tegen de besluiten van 19 maart 2009 gemaakte bezwaar gegrond;
herroept de besluiten van 19 maart 2009;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 29 januari 2010;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op EUR 1.638,75 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eisers;
bepaalt dat verweerder aan eisers het door of namens hen betaalde griffierecht ten bedrage van twee maal EUR 150,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, T.M. Schelfhout en C.M. Nollen (voorzitter) in tegenwoordigheid van L. van der Sanden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2010.
w.g. L. van der Sanden,
griffier
w.g. mr. C.M. Nollen,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.
Verzonden op 15 oktober 2010