RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 541
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
de besloten vennootschap [eiseres] gevestigd te Wanssum (gemeente Venray),
eiseres,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venray,
verweerder.
1.1. Bij besluit van 16 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Meerlo-Wanssum (thans: gemeente Venray) het verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen het gebruik van de stallen op het perceel [adres] te Wanssum voor het houden van pluimvee afgewezen.
1.2. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 30 maart 2010 ongegrond verklaard.
1.3. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 28 april 2010 beroep ingesteld.
1.4. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb is [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1.5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
1.6. Het beroep is ter zitting behandeld op 5 oktober 2010, waar eiseres, vertegenwoordigd door haar directeur en eigenaar [naam eigenaar], verweerder, vertegenwoordigd door M. Verheijen, en [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Uit de stukken blijkt dat eiseres en [belanghebbende] op 20 mei 2008 een koopovereenkomst hebben gesloten over de verkoop van enkele percelen aan eiseres. Eiseres heeft het voornemen op onder andere deze percelen woningen te bouwen. De bestemming van de gronden is met het oog op de geplande woningbouw veranderd van een agrarische bestemming in een woonbestemming. Tussen eiseres en [belanghebbende] is eind 2008 onenigheid ontstaan over de nakoming van genoemde koopovereenkomst, wat geresulteerd heeft in enkele civiele procedures. Om haar positie als koper van de percelen veilig te stellen, heeft eiseres het onder 1.1 genoemde handhavingsverzoek gedaan. In dit verzoek heeft eiseres erop gewezen dat één van de stallen op de percelen van [belanghebbende] opnieuw wordt gebruikt voor het houden van pluimvee, wat in strijd is met het daar geldende bestemmingsplan.
2.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake meer was van het gebruik van (één van) de stallen van [belanghebbende] voor het houden van pluimvee. Hij verwijst naar controles die op 11 augustus 2009 en 8 december 2009 zijn uitgevoerd. Verweerder ziet dan ook geen reden om handhavend op te treden en heeft het bezwaar van eiseres mitsdien ongegrond verklaard.
2.3. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. In haar beroepschrift brengt zij (samengevat) naar voren dat [belanghebbende] in strijd heeft gehandeld met artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening door in de desbetreffende stal pluimvee te houden. Zij vindt dat verweerder geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht en ten onrechte voorbij is gegaan aan het vonnis respectievelijk het arrest van de rechtbank Roermond en het hof ’s Hertogenbosch inzake het civiele geschil tussen haar en [belanghebbende]. Eiseres verzoekt de rechtbank tot slot een oordeel te geven over het antwoord op de vraag of het houden van pluimvee in de stallen in strijd is met het nieuwe bestemmingsplan dan wel mag worden voorgezet onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
2.5. De Afdeling Veiligheid en Handhaving van verweerders gemeente constateerde op 25 augustus 2009 dat in de meest linkse stal op het terrein kuikens aanwezig waren. De deuren van de stal waren gesloten, maar het geluid van de kuikens was hoorbaar. Op 8 december 2009 vond nogmaals een controle plaats. Toen werd geconstateerd dat alle stallen leeg waren, zo blijkt uit het rapport. De uitkomsten van deze controles en de reportages die daarvan zijn opgemaakt, worden door eiseres niet bestreden. Evenmin is gesteld noch gebleken dat deze rapportages op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Vast staat dan ook dat zowel ten tijde van het primaire besluit als ten tijde van de beslissing op bezwaar geen pluimvee in de stallen van [belanghebbende] aanwezig was. Reeds daarom kon verweerder niet anders dan constateren dat geen sprake was van een overtreding, daargelaten of het agrarisch gebruik van de stallen mag worden voortgezet onder het nieuwe bestemmingsplan. Wanneer er geen overtreding kan worden vastgesteld, leidt dit in beginsel onvermijdelijk tot afwijzing van het handhavingsverzoek. Voor het geval het betoog van eiseres zo moet worden opgevat dat zij van mening is dat verweerder preventief handhavend had moeten optreden, overweegt de rechtbank dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat verweerder daartoe had moeten overgaan. Ten tijde van zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar waren de stallen leeg en uit de stukken blijkt niet dat er een klaarblijkelijk gevaar bestond van een op korte termijn te verwachten (nieuwe) overtreding. Ook eiseres erkent in haar beroepschrift dat er ten tijde van de besluitvorming van verweerder geen overtreding meer was en bevestigt (pagina 2, onderaan, van het beroepschrift) dat [belanghebbende] sinds de controle van augustus 2009 nooit meer kippen in de stallen heeft gehouden dan wel aanstalten daartoe heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden heeft verweerder het handhavingsverzoek naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden afgewezen.
2.6. Nu uit het vorenstaande blijkt dat ten tijde van het bestreden besluit geen pluimvee in de stallen van [belanghebbende] aanwezig was, komt de rechtbank niet toe aan de beantwoording van de door eiseres opgeworpen vraag (die verband houdt met de subsidiaire grondslag van het besluit van verweerder) of het houden van pluimvee in de stallen in strijd zou zijn met het nieuwe bestemmingsplan. Volgens vaste rechtspraak kan de rechter geen uitspraak doen, uitsluitend met het oog op de principiële betekenis van de hem voorgelegde rechtsvragen. Die vraag blijft in deze procedure dan ook onbeantwoord.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, A.W.P. Letschert en C.M. Nollen (voorzitter), in tegenwoordigheid van mr. L. van der Sanden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2010.
w.g. mr. L. van der Sanden,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 8 oktober 2010
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.