ECLI:NL:RBROE:2010:BO0410

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
12 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/244
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Projectbesluit voor ongelijkvloerse kruising N280-Oost ter hoogte van Landhotel Cox

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 12 oktober 2010 uitspraak gedaan over een projectbesluit voor de aanleg van een ongelijkvloerse kruising (OGK) aan de N280-Oost, nabij Landhotel Cox. Eiseres, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, dat op 5 en 6 januari 2010 de vergunningen voor het project heeft verleend. De rechtbank heeft de zitting op 9 september 2010 gehouden, waar zowel eiseres als de verweerder en vergunninghoudster aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het projectbesluit in strijd is met het geldende bestemmingsplan, maar oordeelt dat de gemeenteraad op grond van artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevoegd was om een projectbesluit te nemen. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, die stelde dat het project financieel en planologisch niet haalbaar was, verworpen. De rechtbank concludeert dat de financiële haalbaarheid van het project is gewaarborgd door de gesloten overeenkomsten en de onvoorwaardelijke bankgarantie van de belanghebbende.

De rechtbank heeft ook de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in overweging genomen, maar oordeelt dat deze geen reden geven om het projectbesluit te vernietigen. De rechtbank concludeert dat de belangen van de bereikbaarheid van de bedrijven aan de N280-Oost zwaarder wegen dan de ecologische belangen die door het project worden geschaad. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarmee het projectbesluit en de verleende bouwvergunning in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 244
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiseres] te Roermond, eiseres ,
gemachtigde [gemachtigde]
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, verweerder.
1. Procesverloop
Op 5 januari 2010 en 6 januari 2010 heeft verweerder besluiten genomen zoals aangegeven in rubriek 2.
Tegen die besluiten is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiseres gezonden.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb is Gedeputeerde Staten van Limburg, als vergunninghoudster, en [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 9 september 2010, waar eiseres is verschenen vertegenwoordigd door [gemachtigde eiseres]. Verweerder is aldaar verschenen bij drs. G. IJff, A.M.A. Jereskes, ing. J. Waalen, mr. B.J.H.T. Heesakkers en mr. F. Limpens-Cuijpers, bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink. Vergunninghoudster is aldaar verschenen bij
mr. drs. H.J.M. Achten en ing. M.J.M. Muijres eveneens bijgestaan door mr. Besselink voornoemd. [belanghebbende] heeft zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde belanghebbende].
2. Overwegingen
2.1. Op 16 juni 2009 heeft het college van Gedeputeerde Staten van Limburg (GS) verweerder verzocht om vergunning te verlenen ten behoeve van het plaatsen van een ongelijkvloerse kruising/viaduct (hierna: OGK) gelegen aan de N280-Oost ter hoogte van landhotel Cox, kadastraal bekend Roermond sectie P, nrs. 252, 254, 253 en 1507, ged. 84, 112, 114, 264, 269, 270 en 1508 gemeente Roermond.
2.2. Verweerder heeft vastgesteld dat het bouwplan is geprojecteerd op gronden waarop het bestemmingsplan “N 280 Oost” rust en heeft het bouwplan in strijd bevonden met de op grond van genoemd bestemmingsplan op de betreffende gronden rustende bestemmingen voor zover het betreft de bestemmingen Bosgebied, Landschappelijk waardevol agrarisch gebied en agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden.
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het bouwplan medewerking kan worden verleend door het nemen van een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 3.11, eerste lid, van de Wro heeft het ontwerp-projectbesluit met de bijbehorende stukken ter inzage gelegen vanaf 16 september 2009 gedurende zes weken, na voorafgaande publicatie in de Staatscourant, de Trompetter, en langs elektronische weg op 15 september 2009. Gedurende dezelfde termijn heeft op grond van artikel 50, vierde en vijfde lid, in combinatie met artikel 46, vierde lid, van de Woningwet een ontwerp-besluit tot verlening van een bouwvergunning met bijbehorende stukken ter inzage gelegen. Naar aanleiding van deze ter inzage legging heeft eiseres mede namens anderen zienswijzen kenbaar gemaakt.
2.4. Bij besluit van 5 januari 2010 heeft verweerder een projectbesluit genomen ten behoeve van de aanleg van de OGK op de eerder aangegeven locatie. Verweerder heeft daarbij gewezen op de bijgevoegde standpuntbepaling, waarbij is ingegaan op de ingediende zienswijzen. Bij besluit van 6 januari 2010 heeft verweerder bouwvergunning verleend voor het bouwplan.
2.5. Tegen de onder 2.4 weergegeven besluiten heeft eiseres beroep ingesteld.
2.6. Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
Overwegingen ten aanzien van het projectbesluit.
2.7. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het onder 2.2 genoemde bestemmingsplan op de gronden rustende bestemmingen.
2.8. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.
De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, kan de gemeenteraad op grond van het vierde lid delegeren aan burgemeester en wethouders. Van die mogelijkheid is in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
2.9. Als meest verstrekkende beroepsgrond heeft eiseres aangevoerd dat aan verweerder niet de bevoegdheid toekwam om met toepassing van het onder 2.8 genoemde artikel een projectbesluit te nemen, aangezien deze bevoegdheid enkel zou zijn gegeven ten behoeve van kleinschalige planaanpassingen. Het onderhavige project zou niet als zodanig zijn aan te merken.
2.10. Deze beroepsgrond slaagt niet. Noch de wet, noch de daarop betrekking hebbende wetgeschiedenis geven enige basis om te oordelen dat de in artikel 3.10 van de Wro gegeven mogelijkheid enkel is gegeven voor kleinschalige aanpassingen van het vigerende bestemmingsplan en dat bij aanpassingen die de grens van kleinschaligheid overschrijden de weg van de bestemmingsplanprocedure zou moeten worden gevolgd. De rechtbank verwijst voor dat oordeel tevens naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 maart 2010, LJN:BL9604, in welke uitspraak de Afdeling heeft overwogen dat de Wro in artikel 3.10, eerste lid, een naast de bestemmingsplanprocedure en los daarvan toepasbare, bevoegdheid heeft gegeven tot het mogelijk maken van bouwplannen die in strijd zijn met het bestemmingsplan.
2.11. Voor zover door eiseres is aangevoerd dat er geen sprake is van een gemeentelijk belang en zodoende op grond daarvan niet aan de in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro genoemde bevoegdheidsvoorwaarde is voldaan, verwerpt de rechtbank die beroepsgrond. Evenals de rechtbank Rotterdam in haar uitspraak van 9 februari 2010, LJN: BL3927, heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat met elke bouwaanvraag voor een project binnen de grenzen van de betreffende gemeente, zoals in dit geding aan de orde, een gemeentelijk belang is gediend. Een uitsluitend algemeen gemeentelijk belang en/of maatschappelijk belang is daarvoor niet vereist. Dat in de onderhavige situatie met het verwezenlijken van de OGK mede de individuele belangen van [belanghebbende] zijn gediend, nu daarmee de bereikbaarheid van de tot deze BV behorende bedrijven, te weten [bedrijf 1] en [bedrijf 2], worden vergroot, geeft derhalve geen grond om te oordelen dat er geen sprake is van een gemeentelijk belang.
2.12. Eiseres heeft voorts – zakelijk weergegeven - betoogd dat de oprichting van de OGK in financieel opzicht en in planologisch opzicht geen haalbare kaart is, zodat verweerder in redelijkheid het projectbesluit niet heeft kunnen nemen. Financieel zou het project niet haalbaar zijn, gelet op de door [gemachtigde belanghebbende] op 16 december 2009 en 1 april 2010 aan de provincie gestuurde brieven. Planologisch niet, gezien de eerder gedane uitspraken van de Afdeling van 26 mei 2004 en 4 oktober 2006.
2.13. Uit de gedingstukken komt naar voren dat ten behoeve van de verwezenlijking van het project een intentieovereenkomst en een realiseringsovereenkomst zijn gesloten tussen
de provincie Limburg, de gemeente Roermond, [bedrijf 2] en [bedrijf 1]. In deze overeenkomsten zijn tussen partijen afspraken gemaakt inzake de verdeling van de met de realisatie van de OGK gemoeide kosten. De provincie draagt maximaal
€ 2.000.000,-- bij, de gemeente maximaal € 1.000.000,-- en [belanghebbende] maximaal € 500.000,--. Voorts heeft [belanghebbende] overeenkomstig genoemde overeenkomsten ter zekering van de door hem te betalen bijdrage een onvoorwaardelijke bankgarantie afgegeven. Ook is in de overeenkomsten vastgelegd dat [belanghebbende] zijn eerder gedane verzoek om vergoeding van planschade ten gevolge van het bestemmingsplan zal intrekken en dat hij zal afzien van het vorderen van een vergoeding op grond van nadeelcompensatie bij realisatie van de OGK, welke vergoedingen zijn becijferd ter hoogte van het door de provincie maximaal te betalen bedrag. Gegeven deze omstandigheden ziet de rechtbank in de door eiseres aangehaalde brieven geen aanleiding om te oordelen dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien om te concluderen dat het project financieel niet haalbaar en daarmee economisch niet uitvoerbaar zou zijn. Deze brieven geven er blijk van dat [belanghebbende] gezien de heersende economische crisis aarzelingen heeft gekregen ten aanzien van het project en de financiële consequenties die dat heeft voor zijn bedrijf maar daarmee is de financiële haalbaarheid van het onderhavige project, zoals ook nog is gebleken uit het verhandelde ter zitting, niet op losse schroeven komen te staan gezien de contractueel vastgelegde afspraken en de vastgelegde regeling van de financiering.
2.14. Eiseres heeft zich voorts, zoals aangegeven, op het standpunt gesteld dat het projectbesluit geen stand kan houden gezien de uitspraken van de Afdeling van 26 mei 2004 en 4 oktober 2006. Deze uitspraken hebben respectievelijk betrekking op een besluit van 21 februari 2003, waarbij Provinciale Staten van Limburg de “POL-aanvulling N280-Oost” heeft vastgesteld en de besluiten van 16 augustus 2005 van het college van Gedeputeerde Staten van Limburg tot goedkeuring van het bestemmingsplan “N280-Oost”. In eerstgenoemde uitspraak heeft de Afdeling het standpunt van Provinciale Staten, dat ter plaatse van de Witte Weg geen ontsluiting zal worden aangelegd niet onredelijk geacht. In de uitspraken van 4 oktober 2006 heeft de Afdeling het besluit van 16 augustus 2005 deels vernietigd. Deze gedeeltelijke vernietiging heeft betrekking op een in de bestemmingsplanbepalingen opgenomen wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de realisering van een directe ontsluiting van de N280-Oost naar het bestaande motorbrandstofverkooppunt ten zuiden van de N280-Oost, met een toe- en afrit aan de noordkant van de N280-Oost. Deze uitspraken geven, anders dan door eiseres voorgestaan echter, geen reden om te oordelen dat de in dit geding aan de orde zijnde OGK niet mogelijk is. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2004 ziet op een geheel anders uitgevoerde kruising met een daaraan verbonden andersoortige belangenweging. De kruising zou enkel dienen ter ontsluiting van bedrijven aan de Witte Weg met de N68. Bewust is van deze ontsluiting afgezien, gezien het voorziene geringe gebruik dat daar van zou worden gemaakt, het feit dat genoemde bedrijven ook zonder de kruising voldoende bereikbaar waren, de inbreuk op het landschap en de daaraan verbonden kosten die als gevolg van de aansluitingen op de N280-Oost het taakstellend budget van de provincie overschreden. De onderhavige ontsluiting heeft een groter bereik en de financiering is thans anders dan destijds wel verzekerd. Ook de aantasting van het open landschap, hetgeen destijds ook een factor in de overweging vormde, heeft inmiddels, zo is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken, aan belang ingeboet. Uit hoofde van allerlei los van het onderhavige projectbesluit bestaande natuurontwikkelingsprojecten in de omgeving zal het bestaande open cultuurlandschap nagenoeg verdwijnen en veranderen in een kleinschalig natuurlandschap, met percelen bos, waardoor verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de OGK, zoals thans voorzien, niet langer een onevenredige inbreuk zal maken op het open landschap. De situatie van toen is derhalve niet op een lijn te stellen met de situatie hier aan de orde.
De in genoemde uitspraak van 4 oktober 2006 aan de orde zijnde onthouding van goedkeuring is enkel gebaseerd op een zorgvuldigheidsgebrek aangezien de feitelijke uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende was verzekerd, gezien onder meer de ligging van de bestaande leidingen ter plaatse. Voormeld gebrek doet zich thans niet meer voor.
2.15. Aangaande de bij de uitoefening van de in artikel 3.10 van de Wro neergelegde bevoegdheid te maken belangenweging is de rechtbank, anders dan eiseres, van oordeel dat ook op dit punt het besluit de door de rechtbank aan te leggen toets kan doorstaan. Verweerder heeft de met het project te dienen belangen, waaronder een verbeterde bereikbaarheid van de bedrijven aan de zuidzijde van de N280-Oost en de kernen van Asenray en Boukoul, zwaarder mogen laten wegen dan de als gevolg van het besluit geschonden belangen, zoals de natuurwaarden. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat er weliswaar sprake is van een niet geringe inbreuk op het bestaande planologische regime, maar dat die inbreuk deels ook verwezenlijkt zou kunnen worden op grond van de in het planologische regime bestaande wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een fietsbrug over de N280 op de locatie waar thans de OGK wordt gesitueerd. De open structuur van het landschap zou ook daardoor worden aangetast. Voorts heeft verweerder bij zijn weging kunnen betrekken dat het belang van die open structuur op grond van reeds in gang gezette natuurontwikkelingsprojecten voor relativering in aanmerking komt en dat er ten aanzien van de inbreuk op de ecologische hoofdstructuur, die overigens qua oppervlakte, zo is de rechtbank met name als gevolg van het verhandelde ter zitting gebleken, zeer gering van aard is, compenserende maatregelen zijn getroffen.
2.16. Voor zover eiseres nog heeft aangevoerd dat gebruikmaking van de in overweging 2.15 vermelde wijzigingsbevoegdheid illusoir is, gezien de tussen de Provincie Limburg, de Staat en de gemeenten Roermond en Swalmen gesloten bestuursovereenkomst, wordt die grond verworpen. Op basis van die overeenkomst zijn partijen weliswaar niet gehouden om de fietsroute te realiseren, indien een andere aldaar genoemde fietsroute wordt gerealiseerd, maar dat laat onverlet dat op partijen de inspanningsverplichting blijft rusten om aanvullend op de huidige locatie een fietsroute te realiseren indien die andere fietsroute gerealiseerd is.
2.17. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat het projectbesluit van 5 januari 2010 een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Uit het vorenoverwogene vloeit tevens voort dat de wijze waarop daarvan gebruik is gemaakt de rechterlijke toets kan doorstaan.
Overwegingen ten aanzien van de verleende bouwvergunning
2.18. Tegen het verlenen van de bouwvergunning zijn geen gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
2.19. Een en ander doet de rechtbank concluderen dat het door eiseres en anderen ingestelde beroep voor ongegrond moet worden gehouden.
2.20. Beslist wordt mitsdien als aangegeven in rubriek 3.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. T.M. Schelfhout en L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen, B.W.P.M. Corbey-Smits (voorzitter), in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2010.
w.g. J.N. Buddeke,
griffier w.g. mr. B.W.P.M. Corbey-Smits,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 12 oktober 2010
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.