RECHTBANK ROERMOND
Sector strafrecht
Parketnummer: 04/860234-10
Datum uitspraak: 1 oktober 2010
Vonnis van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken,
[verdachte],
geboren te [plaats],
wonende te [adres].
1.Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 september 2010.
De verdachte staat terecht ter zake dat:
zij op of omstreeks 20 maart 2010 in de gemeente Venlo opzettelijk brand heeft gesticht aan/in een tuinhuisje toebehorende aan [slachtoffer 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een vlam van een aansteker, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met lampolie en/of terpentine, althans met (een) brandbare stof(fen), welke brandbare stof(fen) waren/was aangebracht op voornoemd tuinhuisje, ten gevolge waarvan voornoemd tuinhuisje geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemd tuinhuisje en/of de goederen welke zich in voornoemd tuinhuisje bevonden en/of de nabij gelegen garageboxen en/of
woningen en/of zich daarbij/in bevindende personen te duchten was;
Artikel 157 Wetboek van Strafrecht
zij op of omstreeks 13 april 2009 in de gemeente Venlo opzettelijk brand heeft gesticht aan/in een tuinhuisje toebehorende aan [slachtoffer 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een vlam van een aansteker, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met lampenolie en/of terpentine, althans met (een) brandbare stof(fen), welke brandbare stof(fen) waren/was aangebracht op voornoemd tuinhuisje, ten gevolge waarvan voornoemd tuinhuisje geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemd tuinhuisje en/of de goederen welke zich in voornoemd tuinhuisje bevonden en/of de nabij gelegen garageboxen en/of
woningen en/of zich daarbij/in bevindende personen te duchten was;
Artikel 157 Wetboek van Strafrecht
zij in of omstreeks de periode van 18 maart 2009 tot en met 19 maart 2009 in de gemeente Venlo opzettelijk brand heeft gesticht aan/in een tuinhuisje toebehorende aan [slachtoffer 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een vlam van een aansteker, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met lampolie en/of terpentine, althans met (een) brandbare stof(fen), welke brandbare stof(fen) waren/was aangebracht op
voornoemd tuinhuisje, ten gevolge waarvan voornoemd tuinhuisje geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemd tuinhuisje en/of de goederen welke zich in voornoemd tuinhuisje bevonden en/of de nabij gelegen garageboxen en/of woningen en/of zich daarbij/in bevindende personen te duchten was;
Artikel 157 Wetboek van Strafrecht
zij in of omstreeks de periode van 07 september 2008 tot en met 09 september 2008 in de gemeente Venlo opzettelijk brand heeft gesticht aan/in een tuinhuisje toebehorende aan [slachtoffer 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een vlam van een aansteker, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met lampolie en/of terpentine, althans met (een) brandbare stof(fen), welke brandbare stof(fen) waren/was aangebracht op voornoemd tuinhuisje, ten gevolge waarvan voornoemd tuinhuisje geheel of
gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor voornoemd tuinhuisje en/of de goederen welke zich in voornoemd tuinhuisje bevonden en/of de nabij gelegen garageboxen en/of woningen en/of zich daarbij/in bevindende personen te duchten was.
Artikel 157 Wetboek van Strafrecht
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3.De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4.De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5.De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
6. Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7.1.Standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 17 september 2010 gevorderd dat
het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard. Ten aanzien van feit 1 stelt de officier van justitie dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte opzettelijk (open) vuur in aanraking heeft gebracht met lampolie met gemeen gevaar voor goederen als gevolg. Naast feit 1 stelt de officier van justitie dat bij de feiten 2, 3 en 4 ook sprake is geweest van brand en het gebruik van een brandbare stof. Uit de aangiftes waarin deels ook waarnemingen van verbalisanten zijn opgenomen, blijkt dat het tuinhuis verbrand was en zwart geblakerd. Tevens is volgens de officier van justitie sprake van gemeen gevaar voor goederen, gezien de goederen die zich in het tuinhuis bevonden. Als de brand verder was uitgeslagen, had deze kunnen overslaan naar de belendende garages. De officier van justitie stelt tevens dat verdachte bij de politie spontaan een bekentenis heeft afgelegd over drie eerdere brandstichtingen. Deze bekentenis vindt voorts bevestiging in de eerdere gedane aangiftes. De officier van justitie stelt dat verdachte zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting bij haar verhaal blijft, waardoor er voldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank.
7.2.Bewijsmiddelen en overwegingen van de rechtbank
De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Samenvatting van de bewijsmiddelen en standpunten van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
Op 20 maart 2010 doet [slachtoffer 1] aangifte van brandstichting . Hij verklaart onder meer dat hij op 20 maart 2010 het tuinhuis in zijn achtertuin, [adres] te [plaats], in brand zag staan. Aan de voorzijde van de woning trof hij zijn buurvrouw, wonende aan de [adres] te [plaats], voor haar voordeur aan. Zij had een plastic fles met zwart etiket in haar hand. Het was een fles met lampolie.
Op 20 maart 2010 was verbalisant [verbalisant 1] op de [adres] te [plaats] ter plaatse. Hij zag dat de getuige [slachtoffer 1] een vrouw vasthield bij haar arm, verdachte [naam]. Hij zag dat tussen de benen van verdachte op de grond een doorzichtige plastic fles lag met opdruk ‘lampoil’. Er zat geen dop op de fles. Hij zag dat verdachte een dop en een sleutelbos in haar hand had. De dop had dezelfde vorm als de bovenzijde van de plastic fles die op de grond lag.
Voorts bevat het dossier een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van brandstichting. Hij is mede eigenaar van vijf garageboxen, aan de [adres] te [plaats]. De vijf boxen zijn gelegen aan een binnenplaats, gelegen achter de tuin van perceel [nummer]. Door de brand aan de houten schuur in de tuin van nummer [nummer] is er schade ontstaan aan de rechterzijde van de garageboxen. Het daktrim was weggebrand en er was schroeischade aan het metselwerk.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting d.d. 17 september 2010 verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren wat zij in de nacht van 20 maart 2010 precies heeft gedaan. Alles in ogenschouw genomen, denkt ze dat zij de brand gesticht moet hebben.
Ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4
Op 9 september 2008, 19 maart 2009 en 13 april 2009 heeft [slachtoffer 1] aangifte gedaan van brandstichting aan zijn tuinhuis gelegen aan de [adres] te [plaats]. Op 9 september 2008 zag aangever dat de deur en deurpost van het tuinhuis beschadigd waren door de brand. Er lag een stoffen doek in de hoek die ook had gebrand. Op 19 maart 2009 zag zijn zoon dat de onderzijde van de deur en het kozijn van het tuinhuis verbrand was en zwart geblakerd. Op 13 april 2009 was het tuinhuis op drie plaatsen aan de onderzijde verbrand en zwart geblakerd.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting d.d. 17 september 2010 verklaard dat zij zich van deze drie brandstichtingen ook weinig kan herinneren. Als zij de volgende ochtend wakker werd, schrok ze en zag ze buiten wat er was gebeurd. Zij is ervan overtuigd dat zij deze branden heeft gesticht.
Ten aanzien van feit 1, 2, 3 en 4
Het dossier bevat een proces-verbaal sporenonderzoek, onder meer inhoudende een onderzoek plaats delict. Uit dat onderzoek is gebleken dat de op 20 maart 2010 uitgebrande schuur aan de achterzijde van het perceel [nummer] stond. Aan de achterzijde van het perceel bevond zich een binnenplaats die toegang gaf tot vijf garages. De garages waren uit steen opgetrokken en voorzien van één plat dak met een dekking van bitumen. De afstand tussen het afgebrande tuinhuis en garagebox nummer [nummer](het dichtst bij de brandhaard) was 132 cm. Het bitumendak van garagebox nummer [nummer] was aangetast door de brand. Het tuinhuis was nagenoeg volledig verwoest door brand. Gelet op de situering van het tuinhuis ten opzichte van de garageboxen is er een gemeen gevaar voor goederen te duchten geweest.
Op 8 april 2010 heeft [naam] verklaard dat hij als bevelvoerder werkzaam is bij de brandweer in [plaats]. Op 20 maart 2010 kwam hij aan op de [adres] te [plaats]. Hij zag in het straatje achter de woningen een grote brand met vlammen tot vijf meter hoog. Er stond een groot tuinhuis in brand. De hitte ontwikkeling was groot. Aan de achterzijde van het tuinhuis lag een brandgang, ongeveer één meter breed. Aan de andere zijde stonden garages. Deze garages werden aangestraald door het vuur. Er is direct water op de garages gezet om overslag van vuur te voorkomen. De dakrand van de garage was al aangetast. Door deze brandstichting is er algemeen gevaar voor goederen ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat het een feit van algemene bekendheid betreft dat zich in een tuinhuisje goederen bevinden. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij wist dat het tuinhuis als zodanig werd gebruikt en dat er een badmintontafel (de rechtbank begrijpt pingpongtafel) in het tuinhuis stond. Derhalve was er telkens sprake van een gemeen gevaar voor goederen.
Op basis van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 20 maart 2010 in de gemeente Venlo opzettelijk brand heeft gesticht aan een tuinhuisje toebehorende aan [slachtoffer 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk vuur in aanraking gebracht met lampolie, welke brandbare stof was
aangebracht op voornoemd tuinhuisje, ten gevolge waarvan voornoemd tuinhuisje is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de goederen welke zich
in voornoemd tuinhuisje bevonden en de nabij gelegen garageboxen te duchten was;
zij op 13 april 2009 in de gemeente Venlo opzettelijk brand heeft gesticht aan een tuinhuisje toebehorende aan [slachtoffer 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk vuur in aanraking gebracht met een brandbare stof, welke brandbare stof was aangebracht op voornoemd tuinhuisje, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de goederen welke zich in voornoemd tuinhuisje bevonden en de nabij gelegen garageboxen te duchten was;
zij in de periode van 18 maart 2009 tot en met 19 maart 2009 in de gemeente Venlo opzettelijk brand heeft gesticht aan een tuinhuisje toebehorende aan [slachtoffer 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk vuur in aanraking gebracht met een brandbare stof, welke brandbare stof was aangebracht op voornoemd tuinhuisje, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de goederen welke zich in
voornoemd tuinhuisje bevonden en de nabij gelegen garageboxen te duchten was;
zij in de periode van 07 september 2008 tot en met 09 september 2008 in de gemeente Venlo opzettelijk brand heeft gesticht aan een tuinhuisje toebehorende aan [slachtoffer 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk vuur in aanraking gebracht met een brandbare stof, welke brandbare stof was aangebracht op voornoemd tuinhuisje, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de goederen welke zich in
voornoemd tuinhuisje bevonden en de nabij gelegen garageboxen te duchten was.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen.
Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende strafbare misdrijven:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Ten aanzien van feit 2:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Ten aanzien waarvan feit 3:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Ten aanzien van feit 4:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
De misdrijven zijn strafbaar gesteld bij artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht.
9.De strafbaarheid van verdachte
Door P. Brookhuis, GZ psychologe, is omtrent de geestvermogens van verdachte op 25 juni 2010 een rapportage uitgebracht. De deskundige komt tot de conclusie dat bij verdachte naast een depressie ook sprake is van een persoonlijkheid waarin vermijdende en afhankelijke (stoornis)componenten bij borderlinekleuring naar voren komen. Tijdens het onderzoek is naar voren gekomen dat het naar binnen richten van problemen en het uit de weg gaan van problemen bij betrokkene samengaat met het zich afhankelijk vermijdend kunnen (blijven) opstellen, en alcohol drinken om externe dreiging en druk aan te kunnen. Verdachte kan ten tijde van het tenlastegelegde als verminderd toerekeningsvatbaar worden geacht.
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu voorts niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.
10.De straffen en/of maatregelen
10.1.De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 17 september 2010 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van de feiten 1, 2, 3 en 4 zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 2 jaren, met de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht ook als dat inhoudt een behandeling bij het RIAGG en/of de verslavingszorg.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij vordert de officier van justitie dat deze vordering geheel wordt toegewezen met de daarbij behorende schademaatregel. Het beslag dient volgens de officier van justitie te worden onttrokken aan het verkeer.
10.2.Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de gevorderde straf aangevoerd dat verdachte niet strafbaar is aangezien zij een feit heeft begaan dat haar wegens haar ziekelijke stoornis van haar geestvermogens niet kan worden toegerekend (artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht). Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat een werkstraf een passende straf zou zijn. Ten aanzien van de hoogte van de werkstraf heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Verdachte stemt in met de bijzondere voorwaarden die aan een voorwaardelijke straf zullen worden verbonden, zoals omschreven in het reclasseringsrapport d.d. 13 september 2010.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat verdachte niet strafbaar is vanwege volledige ontoerekeningsvatbaarheid ten tijde van het plegen van de feiten. De rechtbank verwijst daarvoor naar het psychologisch onderzoek, opgemaakt door P. Brookhuis, GZ psychologe, d.d. 25 juni 2010, waarin wordt geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde verminderd toerekeningsvatbaar kan worden geacht. Van volledige ontoerekeningsvatbaarheid bij verdachte is derhalve geen sprake, waardoor een beroep op artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht niet kan slagen.
10.3.De overwegingen van de rechtbank
Verdachte heeft in de periode van september 2008 tot en met maart 2010 vier keer brand gesticht aan het tuinhuisje van haar buurman. De eerste drie keer was het tuinhuis deels zwart geblakerd, door de laatste brandstichting is het tuinhuis volledig verbrand.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met het gevaarzettend karakter van de bewezenverklaarde feiten. Uit de verklaring van verdachte komt naar voren dat zij, omdat zij niet kon omgaan met de spanningen die er waren tussen haar gezin en de buurman, telkens na gebruik van de nodige alcoholische drank brand heeft gesticht aan het tuinhuisje van de buurman. Uit de verklaring van de buurman blijkt dat hij en zijn gezin en met name zijn kinderen grote angst en onrust hebben ervaren door die reeks van brandstichtingen. Naar aanleiding van de eerdere brandstichtingen heeft hij een brandmelder geplaatst in het tuinhuisje en van het gepiep van de brandmelder werd hij bij de laatste brand wakker waarop hij onmiddellijk de brandweer heeft gebeld. De brandweer was net op tijd ter plaatse om het overslaan van de brand naar de belendende garageboxen te voorkomen.
Anderzijds heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat de bewezen verklaarde feiten verdachte verminderd toe te rekenen zijn en met de omstandigheid dat de verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister nog niet eerder is veroordeeld.
Voorts heeft de rechtbank de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die zijn vermeld in het over verdachte uitgebrachte psychologische rapport opgemaakt door P. Brookhuis, GZ psychologe, d.d. 25 juni 2010 en een reclasseringsrapport opgemaakt door GGZ Noord- en Midden-Limburg, d.d. 13 september 2010 en zoals die overigens zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging betrokken.
Verdachte heeft verklaard dat zij zeer geschrokken is van de ravage die zij heeft aangericht. Zij heeft veel spijt over hetgeen zij het gezin van de buurman heeft aangedaan. Ook haar eigen gezin heeft te lijden onder haar gedrag. Zij ziet in dat zij professionele hulp nodig heeft en is bereid hard aan haar problematiek te werken.
De rechtbank is van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, een gepaste bestraffing vormt en in dit geval een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Met het daarnaast opleggen van een voorwaardelijke vrijheidsstraf wordt de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
-1 liter fles lampenolie met opdruk ‘lampoil’,
dient te worden verbeurdverklaard.
Genoemd voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring aangezien met behulp van dat voorwerp het feit is begaan.
10.5.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
[slachtoffer 2] wonende te [adres], [plaats], heeft een vordering benadeelde partij ingediend met betrekking tot de als gevolg van het hiervoor onder 1 ten laste gelegde feit geleden materiële schade.
[slachtoffer 2] voornoemd heeft de materiële schade op een bedrag van € 702, 89 en wil die schade vergoed krijgen.
Ten laste van verdachte is het hiervoor onder 1 ten laste gelegde feit (artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) bewezen. Het is een strafbaar feit en verdachte zal ter zake van dat feit worden veroordeeld.
Met betrekking tot de toewijsbaarheid van de hoogte van het schadebedrag overweegt de rechtbank dat de vordering is opgebouwd uit de posten
-reparatie schade;
-werkzaamheden ter regeling van schade en aangifte.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering, die door verdachte niet is weersproken, voor toewijzing vatbaar, zodat de rechtbank het schadebedrag zal vaststellen op een totaalbedrag van € 702, 89, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, te rekenen vanaf 25 april 2010 tot de dag der algehele voldoening.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
De rechtbank zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag gemaakt, begroot op nihil.
De rechtbank zal tevens aan verdachte de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van € 702, 89, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, te rekenen vanaf 25 april 2010 tot de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 14 dagen, te betalen ten behoeve van [slachtoffer 2] voornoemd, zoals hierna in het dictum genoemd.
11.Toepasselijke wetsartikelen
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 9, 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 24, 24c, 27, 33, 33a, 36f, 57, 157.
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar;
veroordeelt verdachte tot een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 240 uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid;
beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast;
verstaat dat de taakstraf uiterlijk 1 jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, zal zijn voltooid;
beveelt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht en bepaalt dat de aftrek aldus zal geschieden dat tegenover één dag inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis welke verdachte
heeft ondergaan 2 twee uren taakstraf worden gesteld;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 12 maanden;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende die proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen en voorschriften die haar zullen worden gegeven door of namens de Reclassering Nederland, arrondissement Roermond,-ook als dat inhoudt een behandeling bij het RIAGG en/of Verslavingszorg GGZ Noord- en Midden Limburg dan wel enige andere door de reclassering aan te wijzen instelling gedurende maximaal de periode van de proeftijd, waarbij verdachte zich heeft te houden aan de aanwijzingen van de behandelaars-, zolang deze instelling dit noodzakelijk acht, met opdracht aan de Reclassering aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze bijzondere voorwaarde;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2];
veroordeelt verdachte om tegen bewijs van betaling aan benadeelde partij [slachtoffer 2], [adres], [postcode] [plaats], te betalen een bedrag van € 702, 89, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag te rekenen vanaf 25 april 2010 tot de dag der algehele voldoening;
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat te betalen een som geld ten bedrage van € 702, 89 subsidiair 14 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer van feit 1 (artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) genaamd [slachtoffer 2], wonende te [adres], [postcode] [plaats], met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
veroordeelt verdachte tevens tot betaling aan de Staat van de wettelijke rente over voormeld bedrag vanaf 25 april 2010 tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 702, 89, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag te rekenen vanaf 25 april 2010 tot de dag der algehele voldoening ten behoeve van voornoemd slachtoffer daarmede de verplichting van verdachte om dit bedrag aan voornoemde benadeelde partij te betalen komt te vervallen en dat indien dit bedrag door verdachte aan voornoemde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat ten behoeve van voornoemd slachtoffer komt te vervallen;
veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak en de invordering van voormeld bedrag alsnog te maken, tot op heden begroot op nihil;
verklaart verbeurd:
-1 liter fles lampenolie met opdruk ‘lampoil’.
Vonnis gewezen door mrs. M.J.A.G. van Baal, A.K. Kleine en W.A.H.J. Poppeliers, rechters, van wie mr. A.K. Kleine voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.W.G. Roebroek als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 1 oktober 2010 .