RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 409
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam eiser] te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde mr. E.J.G. Jonkers-Hebben,
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen een besluit van 24 november 2009, waarbij verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 19 augustus 2010, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar verweerder zich, zoals aangekondigd, niet heeft doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2, onder meer blijken uit eigen waarneming en uit gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij de regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, Alcohol.
In bijlage 1 is onder B, Geschiktheid, in het onderdeel "Andere drogerende stoffen" onder meer opgenomen:
d. betrokkene is aangehouden onder invloed van drogerende stoffen.
2.2. Verweerder heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een op 17 november 2009 ontvangen mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, en de onderliggende processen-verbaal van bevindingen en van verhoor verdachte van de Regiopolitie Limburg Noord, District Venlo, Basiseenheid Venlo-Oost/Arcen en Velden, nummers 2009116464-2 en 2009116464-4. Aan het in die mededeling geuite vermoeden dat eiser niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij blijkens het hem afgegeven rijbewijs dient te voldoen, ligt ten grondslag dat hij op 8 november 2009 onder invloed van drogerende stoffen door de verbalisant op de bestuurdersplaats van zijn motorrijtuig werd aangetroffen. De verbalisant nam in eisers motorrijtuig een sterke wietlucht waar. Voorts nam hij waar dat eiser bloeddoorlopen ogen en verwijde pupillen had. Eiser heeft daarna aan de verbalisant verklaard dat hij zojuist een joint had gerookt.
2.2. In beroep is namens eiser erop gewezen dat in het bestreden besluit de in dezen toepasselijke regelgeving niet correct is vermeld. Inhoudelijk is aangevoerd dat verweerder in het onderhavige geval niet bevoegd was om een onderzoek naar de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen te vorderen Daartoe is gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 november 2009, LJN: BK4309, waarin wordt overwogen dat “de bevoegdheid tot het vorderen van een geschiktheidsonderzoek het CBR reeds toekomt indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van drogerende stoffen een motorvoertuig heeft bestuurd”. Gesteld wordt dat op basis van de voorhanden gegevens niet aannemelijk is dat eiser onder invloed van drogerende stoffen als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden, nu hij de joint heeft gerookt nadat het voertuig op de parkeerplaats tot stilstand was gebracht.
2.3. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het verweerschrift de toepasselijke wettelijke bepalingen juist heeft vermeld. De foutieve vermelding in het bestreden besluit berust op een verschrijving. Nu bij de besluitvorming van de juiste regelgeving is uitgegaan, is sprake van een vormverzuim, waardoor eiser niet in zijn belangen is geschaad, zodat dit ingevolge artikel 6:22 van de Awb niet tot vernietiging van het bestreden besluit leidt.
2.5. Met betrekking tot de vraag of aan de voorwaarden wordt voldaan, waaronder verweerder ten aanzien van eiser kon overgaan tot het vorderen van een onderzoek naar diens geschiktheid om een motorrijtuig te besturen, overweegt de rechtbank als volgt.
2.6. Uit de tekst van artikel 6, derde lid, onder a, van de Regeling, in verbinding met Bijlage 1, onder B, onderdeel III, onder d, volgt dat een dergelijk onderzoek gevorderd wordt indien “betrokkene is aangehouden onder invloed van drogerende stoffen”. De aanhouding onder invloed van drogerende stoffen hoeft dus niet plaatsgevonden te hebben tijdens het besturen van een motorvoertuig. Uit de geciteerde tekst volgt evenmin dat steeds aannemelijk moet worden gemaakt dat de betrokkene onder invloed van drogerende stoffen een motorvoertuig heeft bestuurd. Het gaat in dezen om een bestuursrechtelijke maatregel, die erop gericht is de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen.
Op basis van voormelde processen-verbaal staat in het onderhavige geval voldoende vast dat eiser onder invloed van drogerende stoffen op de bestuurdersplaats van een door hem geparkeerd voertuig, waarvan de verlichting brandde en de sleutel in het contact op de accustand stak, is aangetroffen. Gelet op die constatering wordt aan voormelde onder d van onderdeel III geformuleerde voorwaarde voldaan en was verweerder verplicht om ten aanzien van eiser een onderzoek naar de rijgeschiktheid te vorderen.
Gelet op de duidelijke tekst van dit onderdeel van de Bijlage bij de Regeling kan de rechtbank aan de hiervoor weergegeven passage uit de uitspraak van de AbRS van 25-11-2009 niet de betekenis toekennen, die de gemachtigde van eiser daaraan wenst toe te kennen. De rechtbank houdt het ervoor dat de door eisers gemachtigde aangehaalde overweging is toegespitst op het in die zaak voorliggende geval, waarin de betrokkene was aangehouden nadat hij tegen de politie had verklaard dat hij onder invloed van drogerende stoffen als bestuurder van een motorvoertuig had gereden. De geciteerde overweging heeft de strekking dat het vermoeden van ontbreken van geschiktheid niet behoeft te berusten op een aanhouding tijdens het besturen van een motorvoertuig en dat ook een aanhouding en constatering dat iemand onder invloed van drogerende stoffen een motorvoertuig heeft bestuurd, voldoende grond oplevert om een onderzoek naar de geschiktheid te vorderen. De rechtbank kan niet inzien dat de AbRS met die overweging heeft bedoeld in zijn algemeenheid als (minimale) eis te stellen dat een vermoeden van ongeschiktheid dient te berusten op een aanhouding nadat de betrokkene onder invloed van drogerende stoffen een voertuig heeft bestuurd.
2.7. Op grond van voorgaande overwegingen moet het beroep van eiser dan ook voor ongegrond worden gehouden. Mitsdien wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.M. Schelfhout, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Timmers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2010.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 25 augustus 2010.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.