RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummers: AWB 09 / 914 en 09 / 919, 09 / 1022 en 09 / 1058, 09 / 993 en
09 / 1054, 09 / 1040 en 09 / 1056, 09 / 1044 en 09 / 1053, 09 / 1057 en 09 / 1010.
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[partij 1] te Huizen, eiseres,
gemachtigde mr.drs. H. Nijman,
[partij 2] te Echt, eiser,
[partij 3] te Echt , eisers,
gemachtigde mr. B. Smit,
[partij 4] te Echt, eisers
gemachtigde mr. H.D. Postma,
[partij 5] te Echt, eisers,
gemachtigde M.M.H. Kuijk,
[partij 6] te Echt, eisers,
gemachtigde mr. L. Schrieder,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Echt-Susteren, verweerder.
Door [vergunninghoudster] (hierna: vergunninghoudster) is op 21 maart 2005 bij verweerder een verzoek ingediend voor het uitbreiden van een parkeerterrein met circa 60 parkeerplaatsen op het adres Maasbrachterweg 2 te Echt.
Op 23 maart 2005 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor het gedeeltelijk veranderen van een overdekte buitenruimte op het adres Maasbrachterweg 2 te Echt.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft verweerder geweigerd vrijstelling te verlenen van het geldend bestemmingsplan voor de gevraagde uitbreiding van het parkeerterrein. Bij besluiten van 11 oktober 2005 en 29 november 2005 heeft verweerder vrijstelling van het bestemmingsplan, respectievelijk bouwvergunning geweigerd voor het gedeeltelijk veranderen van de overdekte buitenruimte. Tegen deze besluiten heeft vergunninghoudster bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 11 juli 2006, verzonden op 18 juli 2006, heeft verweerder aan vergunninghoudster meegedeeld dat de door haar gevraagde vrijstellingen en de gevraagde bouwvergunning zullen worden verleend zodra de bij die brief gevoegde planschadeovereenkomsten ondertekend zijn geretourneerd en een door vergunninghoudster te overleggen inrichtingsplan door verweerder akkoord is bevonden.
Na overleg omtrent de invulling van de hiervoor vermelde voorwaarden heeft verweerder bij brief van 1 mei 2007 aan vergunninghoudster meegedeeld dat de gevraagde vrijstellingen en de bouwvergunning zullen worden verleend nadat de planschadeovereenkomsten zijn ondertekend en onder de voorwaarde dat het inrichtingsplan dient te zijn ondertekend en uitgevoerd alvorens het parkeerterrein wordt uitgebreid.
Bij besluiten van 29 mei 2007 heeft verweerder de bezwaren van vergunninghoudster ongegrond verklaard en zijn besluiten van 11 oktober 2005 en
29 november 2005 tot weigering van de gevraagde vrijstelling voor het uitbreiden van het parkeerterrein, respectievelijk tot weigering van vrijstelling en bouwvergunning voor het gedeeltelijk veranderen van de overdekte buitenruimte op het adres Maasbrachterweg 2 te Echt gehandhaafd.
Tegen verweerders besluiten van 29 mei 2007 heeft vergunninghoudster beroep ingesteld bij de rechtbank, welke beroepen zijn geregistreerd onder de procedurenummers AWB 07 / 860 en 07 / 861. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting van 13 september 2007 geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een mediationtraject te volgen. Nadat de mediation met volledige overeenstemming tussen partijen is geëindigd, heeft verweerder bij besluiten van 17 februari 2009, verzonden op 16 juni 2009, de besluiten op bezwaar van 29 mei 2007 ingetrokken en alsnog met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend van de geldende bestemmingsplannen voor het uitbreiden van het parkeerterrein met circa 60 parkeerplaatsen op het adres Maasbrachterweg 2 te Echt, respectievelijk alsnog vrijstelling van het geldend bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de overdekte buitenruimte op voornoemd adres.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij de rechtbank beroep ingesteld.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 lid 1 van de Awb is vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. vergunninghoudster heeft daarvan gebruik gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers en aan de gemachtigde van vergunninghoudster gezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op 9 april 2010, waar [partij 1] is verschenen bij haar gemachtigde. [partij 2] is in persoon verschenen. Van[partij 3] zijn [naam 1 partij 3] voornoemd en [naam 2 partij 3] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. [partij 4] zijn verschenen bij hun gemachtigde. Van eisers [partij 5] zijn [naam 1 partij 5], [naam 2 partij 5], [naam 3 partij 5] en [naam 4 partij 5] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Van eisers [partij 6] zijn [naam 1 partij 6] voornoemd, [naam 2 partij 6] en [naam 3 partij 6] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Scheepers, mr. R.M.M. Engelen en mr. W.A.J. Jansen.
Vergunninghoudster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. H.J.J.M. van der Bruggen.
2.1. De rechtbank gaat uit van de navolgende, voor de voorliggende beroepen als relevant aan te merken, feiten.
2.2. Vergunninghoudster is eigenaar van de grond met opstal aan de Maasbrachterweg 2 te Echt. Zij verhuurt deze aan Nettorama, die ter plaatse een supermarkt exploiteert. Voor de bestaande aan de bedrijfsruimte aangebouwde overkapping van 364 m² heeft verweerder bij besluit van 2 mei 1995 een bouwvergunning verleend. Gezien de evidente strijdigheid van dat bouwplan met het op grond van het geldende bestemmingsplan “Berkelaarsweg” maximaal toegelaten bebouwingspercentage is daarbij impliciet vrijstelling verleend van bedoeld voorschrift. De bedrijfsruimte werd destijds verhuurd aan Gamma Bouwmarkt.
2.3. In verband met het (aanvankelijk) voornemen om medewerking te verlenen aan de in rubriek 1 vermelde aanvragen van 21 maart 2005 en 23 maart 2005 heeft verweerder de aanvragen om vrijstelling en daarbij behorende stukken, waaronder de ruimtelijke onderbouwing van 26 juli 2005, conform het bepaalde in artikel 19a, vierde lid, van de WRO, zoals die toentertijd gold, met ingang van 5 augustus 2005 gedurende vier weken ter inzage gelegd. Tijdens deze termijn zijn naar aanleiding van verweerders voornemen door [partij 1] (hierna: de [partij 1]) e.a. zienswijzen ingediend.
2.4. Bij de thans bestreden besluiten van 17 februari 2009, verzonden op 16 juni 2009, heeft verweerder zijn besluiten op bezwaar van 29 mei 2007 ingetrokken en alsnog met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO de gevraagde vrijstellingen en bouwvergunning verleend. Op de locatie van het bouwplan rust ingevolge het bestemmingsplan “Berkelaarsweg”, dat op 25 april 1985 door de Raad van de toenmalige gemeente Echt is vastgesteld en op 10 juni 1986 door het college van Gedeputeerde Staten van Limburg is goedgekeurd, de bestemming “Winkels met bijbehorende erven”. De binnen deze bestemming vallende gronden zijn op grond van artikel 12A van de planvoorschriften bestemd voor winkels met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken, open terreinen en parkeerterreinen met dien verstande dat – voor zover hier relevant – het bebouwd oppervlak van een bebouwingsvlak niet meer mag bedragen dan het bebouwingspercentage dat op de plankaart binnen die bestemming is aangegeven. Voor de locatie waarop het bouwplan betrekking heeft, geldt volgens de plankaart een maximaal toegelaten bebouwingspercentage van 80%. Verweerder heeft het thans voorliggend bouwplan voor het aanbrengen van wanden aan de bestaande overkapping in zoverre in strijd bevonden met de voorschriften van het bestemmingsplan “Berkelaarseweg” dat het maximaal toegelaten bebouwingspercentage (opnieuw) wordt overschreden. Met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO juncto artikel A, onder 1, sub b, van de zogenoemde Provinciale Lijst heeft verweerder vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het realiseren van dit bouwplan.
2.5. Met betrekking tot het verzoek van 21 maart 2005 voor het uitbreiden van het parkeerterrein met circa 60 parkeerplaatsen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit verzoek niet past binnen de vigerende bestemmingsplannen “Berkelaarsweg” en “Uitbreidingsplan in onderdelen Echt I”, omdat de geldende bestemmingen aan het realiseren van parkeerplaatsen in de weg staan. Met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO juncto artikel A, onder 1, sub b, van de Provinciale Lijst heeft verweerder eveneens vrijstelling verleend voor de aanleg van bedoelde parkeerplaatsen.
2.6. De rechtbank stelt voorop dat alle eisers belanghebbende zijn bij de ter beoordeling voorliggende besluiten. De [partij 1] is werkzaam in hetzelfde verzorgingsgebied en voert dezelfde bedrijfsactiviteiten uit als haar concurrent Nettorama. De bestreden besluiten leiden tot een optimalisering van de bedrijfsactiviteiten op de locatie van de Nettorama en gelet hierop heeft de [partij 1] een zodanig bijzonder, individueel belang dat zij als belanghebbende is aan te merken. De overige eisers wonen in de directe nabijheid of zijn eigenaar van een woning die in de directe nabijheid van de Nettorama ligt. Uit dien hoofde dienen ook zij als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aangemerkt te worden.
2.7. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of de bestreden besluiten in strijd zijn met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. In dat kader zal tevens aan de orde komen of ook de beroepen van de eisers die destijds geen zienswijzen hebben ingediend, ontvankelijk zijn te achten.
2.8. De rechtbank zal eerst de namens [partij 1] aangevoerde gronden van formele aard beoordelen. [partij 1] heeft primair aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 6:18 van de Awb en ook niet anderszins bevoegd was om in beroep ten nadele van de betrokken derde-belanghebbenden de besluiten van 29 mei 2007 in te trekken en een vervangende beslissing op bezwaar te nemen. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 28 juni 1999, LJN: AH6805, is verder betoogd dat de datum van bekendmaking van het intrekkingsbesluit van de eerdere weigeringen, als ontvangstdatum van de herleefde aanvraag geldt. Nu ten tijde van de intrekkingsbesluiten de Wet op de ruimtelijke ordening in werking was getreden, was verweerder niet langer bevoegd om met toepassing van de WRO vrijstelling te verlenen. Subsidiair is nog gesteld dat verweerder eisers opnieuw in de gelegenheid had moeten stellen zienswijzen in te dienen dan wel dat een nieuwe hoorzitting had moeten plaatsvinden nu sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb.
2.9. Met betrekking tot deze gronden van formele aard overweegt de rechtbank als volgt.
2.10. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Uit dit artikel volgt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is een eerder genomen besluit dat naar zijn opvatting onjuist is, alsnog in te trekken of te wijzigen. Dat geldt ook voor een beslissing op bezwaar (vide bvb. AbRS 19 april 2001, LJN: AB1858 en Centrale Raad van Beroep 12 juni 2001, LJN: AB3262). In AbRS van 5 oktober 2000, LJN: AA8132 is geoordeeld dat de mogelijkheid om hangende bezwaar het primaire besluit in te trekken of te wijzigen ook openstaat indien wijziging of intrekking plaatsvindt naar aanleiding van de ingebrachte bezwaren. De rechtbank is van oordeel dat in deze jurisprudentie voldoende steun gevonden kan worden voor het oordeel dat verweerder bevoegd was te achten om hangende het beroep van Vergunninghoudster over te gaan tot intrekking van de besluiten op bezwaar van 29 mei 2007 en daarvoor in de plaats besluiten te nemen, waarbij de gevraagde vrijstellingen en bouwvergunning alsnog zijn verleend. Verweerder is daarbij gebleven binnen de grondslag en reikwijdte van de eerdere besluitvorming. Op de oorspronkelijke aanvragen is immers onder intrekking van de eerdere weigeringen tot het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning alsnog positief beslist. De mogelijkheid van rechtsbescherming is door verweerder gewaarborgd doordat de besluiten van 17 februari 2009 aan degenen die eerder een zienswijze hebben ingediend, zijn toegestuurd en zijn gepubliceerd in “’t Waekblaad”. Daarmee is afdoende afgedekt dat nog eventuele andere, potentiële belanghebbenden door deze gang van zaken in hun belangen kunnen worden geschaad. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder bij het nemen van de gewijzigde besluiten terecht is uitgegaan van de oorspronkelijke aanvraagdata in maart 2005. De rechtbank volgt de gemachtigde van eiseres niet in haar opvatting dat “de datum bekendmaking van de intrekking geldt als ontvangstdatum van de herleefde aanvraag”. Anders dan in de casus, waarin de AbRS op 28 juni 1999 uitspraak heeft gedaan, is in het onderhavige geval sprake van een combinatie van intrekking en vervangende besluitvorming hangende beroep. In de casus die leidde tot genoemde uitspraak van de Afdeling, was geen bezwaar aanhangig. Verweerder ging (tijdens de bezwaartermijn) ambtshalve over tot intrekking van een primair besluit tot weigering van bouwvergunning om vervolgens daarna de (verzuimde) mogelijkheid van het verlenen van vrijstelling van de voorschriften van het bestemmingsplan te beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank staat deze uitspraak van de Afdeling niet in de weg aan de in jurisprudentie van diezelfde Afdeling erkende mogelijkheid om hangende bezwaar of beroep onder intrekking van het eerdere besluit, binnen de grondslag en reikwijdte van de eerdere besluitvorming, een vervangend besluit te nemen, dat is gekoppeld aan de oorspronkelijke aanvraag.
2.11. Nu verweerder op goede gronden aansluiting heeft gezocht bij de oorspronkelijke aanvraagdata, heeft verweerder ook, gelet op het bepaalde in artikel IV van het overgangsrecht bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure (u.o.v.), terecht het recht toegepast zoals dat gold vóór de datum van inwerkingtreding van de u.o.v. per 1 juli 2005. Hieruit volgt overigens dat het aan eisers niet tegengeworpen kan worden, indien zij destijds in het kader van de openbare voorbereidingsprocedure geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen. Dit staat aan ontvankelijkheid van hun beroep (ook voor zover dat is gericht tegen de separate vrijstelling voor de aanleg van parkeerplaatsen) niet in de weg. Gelet op het bepaalde in de artikelen 9.1.10 en 9.5.1. van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is voorts op de onderhavige aanvragen de WRO en de Woningwet, zoals die vóór 1 juli 2008 gold, van toepassing.
2.12. De rechtbank volgt [partij 1] en overige eisers niet in de stelling dat verweerder uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding eisers nogmaals in de gelegenheid had moeten stellen om zienswijzen in te dienen alvorens tot verlening van de vrijstellingen en de bouwvergunning over te gaan. Verweerder heeft er op goede gronden op gewezen dat dit een herhaling van zetten zou zijn. De gelegenheid om zienswijzen in te dienen is destijds in augustus 2005 gegeven en daarna heeft ter zake van de behandeling van het bezwaarschrift van vergunninghoudster op 7 december 2005 een 1 maart 2006 nog een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij ook derde-belanghebbenden door de bezwaaradviescommissie zijn gehoord. De bezwaren van eisers naar aanleiding van verweerders voornemen om medewerking te verlenen aan het realiseren van de wanden onder de overkapping en de gevraagde extra parkeerplaatsen, zijn door verweerder afdoende geïnventariseerd. Verweerder heeft derhalve voldaan aan de verplichting, neergelegd in artikel 3:2 van de Awb, om bij de voorbereiding van zijn besluiten de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Eisers hoefden derhalve niet nogmaals vooraf te worden gehoord. Van formele (of materiële) onzorgvuldigheid bij de totstandkoming van de bestreden besluiten is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
2.13. De rechtbank gaat vervolgens over tot bespreking van de door eisers aangevoerde inhoudelijke gronden.
2.14. Door alle eisers is in beroep primair aangevoerd dat in casu sprake is van het faciliteren van een ongewenste ruimtelijke ontwikkeling binnen een woonwijk, waaraan verweerder in strijd met de in september 2002 vastgestelde nota ‘Optimalisering dagelijkse verzorgingsstructuur naar functie en ruimte’ en het in 2003 uitgevoerde distributieplanologisch onderzoek, zijn medewerking heeft verleend. De ruimtelijke onderbouwing voldoet daarom volgens eisers niet aan de daaraan te stellen eisen. De omwonenden die beroep hebben ingesteld, hebben daarbij gesteld dat honorering van de aanvragen en aanleg van extra parkeerplaatsen in de buurt van hun woningen tot allerlei nadelige effecten op hun woon- en leefomgeving zal leiden, waaronder verkeers-, geluids-, licht- en stankhinder, zwerfvuil, parkeeroverlast, alsmede inbreuk op hun privacy. Verder wordt gewaarschuwd voor verkeersonveilige situaties. [partij 4] hebben gesteld dat de waarde van hun woning en van andere huiseigenaren aanzienlijk zal dalen. Om genoemde redenen stellen eisers dat verweerder hun belangen onvoldoende heeft meegewogen bij de besluitvorming. Verder is door [partij 1], [partij 5] en [partij 6]. aangevoerd dat de landschappelijke inpassing onvoldoende is verzekerd omdat die niet als voorwaarde aan de verleende vrijstelling voor het realiseren van de extra parkeerplaatsen is verbonden. [partij 1] heeft gesteld dat het luchtkwaliteitsonderzoek niet zou voldoen. Door [partij 3] is aangevoerd dat er onveilige situaties kunnen ontstaan door de aanleg van parkeerplaatsen bij hun woning.
2.15. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door GS, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. GS kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid van artikel 19 WRO, dat het betrokken project dient te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, is van overeenkomstige toepassing.
Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
In het -in deze zaak van toepassing zijnde- besluit van GS van 8 april 2008 (Provinciaal blad van Limburg 2008, nr. 32) hebben GS deze categorieën van gevallen aangegeven en bepaald onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van geen bezwaar wel of niet is vereist.
De rechtbank stelt voorop dat niet is gesteld of gebleken dat het plan niet is aan te merken als een door GS aangegeven geval waarvoor vrijstelling kan worden verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO juncto artikel A, lid 1, onder b, van de provinciale lijst.
2.16. Voor wat betreft de vraag of aan de voorwaarde is voldaan dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing wordt als volgt overwogen.
Uit de derde volzin van het eerste lid van artikel 19 van de WRO blijkt dat, indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval wordt ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel er gemotiveerd wordt waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. In de Memorie van Toelichting is aangegeven dat de ruimtelijke onderbouwing niet in alle gevallen even omvangrijk hoeft te zijn. In algemene zin zal deze afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
In het onderhavige geval bevat het door BRO opgestelde rapport van 26 juli 2005, dat op 5 februari 2009 is aangepast, de ruimtelijke onderbouwing voor de verleende vrijstellingen. Gelet op hetgeen daarin is weergeven is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat dit plan niet voldoet aan de vereisten van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19, tweede lid van de WRO voor de onderhavige vrijstellingen. Op alle relevante onderdelen, waaronder de gevolgen voor de luchtkwaliteit, is in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan. De rechtbank ziet te meer geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het onderzoek naar de luchtkwaliteit nu naar haar oordeel, zoals hierna zal worden uiteengezet, geen sprake is van het faciliteren van een uitbreiding van het bedrijf met verkeersaantrekkende werking waaraan het bestemmingsplan in de weg staat.
De rechtbank overweegt daartoe dat realisering van het onderhavige bouwplan in overeenstemming is met de ter plaatse geldende ‘winkelbestemming’. Ter plaatse is detailhandel in de meeste ruime zin van het woord toegestaan. De aanvraag ziet op het plaatsen van wanden rond de bestaande overkapping teneinde deze ruimte optimaal te kunnen gebruiken als magazijn. Daarbij wordt alleen (minimaal) afgeweken van het op grond van het bestemmingsplan geldende bebouwingsvoorschrift. Bedoelde ruimte mag op grond van het bestemmingsplan niet alleen voor opslag, maar bijvoorbeeld ook voor verkoop worden gebruikt. Verweerder heeft zich dan ook terecht in navolging van het advies van de bezwaaradviescommissie op het standpunt gesteld dat van een uitbreiding in strijd met de geldende bestemming geen sprake is en dat louter sprake is van een aanpassing aan het gebouw die stedenbouwkundig verantwoord is. Verweerder heeft daarom ook terecht in de door eisers genoemde beleidsnota’s geen aanleiding gezien de gevraagde medewerking te weigeren. Hetgeen eisers met hun beroepen willen bereiken, zou neerkomen op het verbieden van gebruik dat planologisch, gezien de geldende bestemmingsregeling, zonder meer al is toegestaan. Dat een en ander bijdraagt aan een goede bedrijfsvoering van de Nettorama en dat, gezien het huidig gebruik als parkeerplaats voor personeel, mogelijk feitelijk sprake is van een uitbreiding van bedrijfsvloeroppervlak, kan dus niet als valide reden gelden op basis waarvan medewerking zou kunnen worden geweigerd.
2.17. Met betrekking tot de vrijstelling voor de aanleg van extra parkeerplaatsen, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder is er in navolging van het advies van de bezwaaradviescommissie van uitgegaan dat de gevraagde uitbreiding met 60 plaatsen tot een totaal van 84 in strijd is met de geldende bestemmingen. Aangezien de geldende bestemmingsplannen “Berkelaarsweg” en het “Uitbreidingsplan in onderdelen Echt I” geen parkeernormen bevatten, heeft verweerder terecht de gemeentelijke Bouwverordening van toepassing geacht. Op grond van artikel 2.5.30 van de gemeentelijke Bouwverordening moet ten behoeve van het parkeren voldoende gelegenheid op het eigen terrein aanwezig zijn, maar mag de parkeerruimte niet overbemeten zijn. Verweerder heeft aansluiting gezocht bij de parkeernormen uit het ASVV 2004 en vastgesteld dat er, uitgaande van 1900 m² bedrijfsvloeroppervlak, in deze situatie minimaal 55 en maximaal 74 parkeerplaatsen moeten zijn. Aan die norm voldoet de vestiging niet en derhalve heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat weigering van medewerking in strijd zou zijn met het gemeentelijk parkeerbeleid. De hiervoor weergegeven benadering voor de vaststelling van de geldende parkeernormen is door eisers onbestreden gebleven en ook de rechtbank ziet geen grond om ze voor onjuist te houden. Verweerder heeft er op goede gronden op gewezen dat van een uitbreiding van bedrijfsvloeroppervlak in strijd met de bestemming geen sprake is en dat weigeren van vrijstelling voor de aanleg van de vereiste parkeerplaatsen in strijd zou zijn met het eigen gemeentelijk parkeerbeleid. Verweerder heeft daarbij toereikend gemotiveerd dat het voorziene totaal van 84 parkeerplaatsen bij een drukbezochte supermarkt als Nettorama niet overbemeten is. Daarbij komt dat een deel van deze parkeerplaatsen door personeel van de Nettorama zal worden gebruikt.
2.18. Met betrekking tot de gevolgen van de aanleg van extra parkeermogelijkheid en de daarbij te maken belangenweging, heeft verweerder er met recht op gewezen dat als gevolg van het creëren van extra parkeerplaatsen minder zoekverkeer op de openbare weg en minder parkeerdruk in de omgeving zal ontstaan. Doordat tevens magazijnruimte wordt gecreëerd, zal mogelijk ook minder vaak vrachtverkeer de vestiging aan hoeven te doen. Door voldoende parkeermogelijkheid op eigen terrein te bieden, wordt derhalve niet alleen voldaan aan de gemeentelijke Bouwverordening, maar wordt ook overlast voor de omwonenden beperkt en de verkeersveiligheid vergroot.
2.19. Met betrekking tot de milieugevolgen heeft verweerder er terecht op gewezen dat de aanwezige supermarkt volgens de VNG-brochure een categorie 1-inrichting is, waarvoor een milieuzone van 10 meter geldt. Een dergelijke inrichting wordt toelaatbaar geacht in een woonwijk, mits genoemde afstand in acht wordt genomen. De aan te leggen parkeerplaatsen voldoen aan die norm. In verband met de wijziging aan de overkapping en de uitbreiding van de parkeermogelijkheid is in januari 2006 een melding gedaan op grond van de Wet milieubeheer. Een supermarkt valt onder de werking van het Activiteitenbesluit en moet voldoen aan de daarbij gestelde eisen qua geluidsbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet op voorhand ernstig betwijfeld worden dat naleving van deze regels niet mogelijk is en dat verweerder om die reden de gevraagde vrijstellingen had moeten weigeren.
2.20. Nu de supermarkt in een woonwijk is gelegen, is verweerder verder met vergunninghoudster overeengekomen dat het bedrijf door groenaanplant beter in de omgeving zal worden ingepast. Na realisering zal die maatregel de nadelige effecten van de aanwezigheid van een supermarkt op de omliggende woonomgeving mitigeren. Weliswaar is het in de regel aangewezen om - met het oog op de mogelijkheid van derden om een handhavingsverzoek in te kunnen dienen - een verplichting tot groeninpassing als voorwaarde aan een vrijstelling te verbinden, maar in het onderhavige geval heeft verweerder er op goede gronden op gewezen dat de groeninpassing in het bijzonder uit stedenbouwkundige motieven is ingegeven. Niet gezegd kan worden dat de belangen van omwonenden onevenredig zouden worden geschaad indien de groenaanpassing niet zou zijn of worden afgedwongen door verweerder. Verder is van belang dat verweerder zeer hecht aan de verwezenlijking en instandhouding van een goede groeninpassing en dat nakoming van de realisering van het inrichtingsplan door vastlegging in een notariële akte afdoende is verzekerd.
2.21. Op grond van het vorenstaande kan niet worden gezegd dat verweerder de belangen van eisers dermate heeft veronachtzaamd dat daardoor kennelijk onredelijk is besloten om vrijstelling te verlenen voor de gevraagde uitbreiding van parkeermogelijkheid. De rechtbank heeft daarbij nog in aanmerking genomen dat bij de behandeling ter zitting is gebleken dat het bestemmingsplan niet aan de aanleg van de 22 parkeerplaatsen langs de muur aan de noordzijde van het perceel in de weg staat nu daarop de bestemming “winkel met daarbij behorende erven” rust. Verder wijst de rechtbank erop dat de vraag of de bestaande 24 parkeerplaatsen (de visgraat) legaal zijn, hier niet aan de orde is omdat deze plaatsen geen onderdeel van de besluitvorming uitmaken.
2.22. Met betrekking tot de stelling dat de verleende vrijstelling tot waardevermindering van de woningen van eisers leidt heeft verweerder terecht gewezen op de mogelijkheid een verzoek om planschade in te dienen.
2.23. Op grond van voorgaande overwegingen moeten de ingestelde beroepen voor ongegrond worden gehouden. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten van een wederpartij wordt geen aanleiding gezien. Mitsdien wordt als volgt beslist.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen (voorzitter) en B.W.P.M. Corbey-Smits, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Timmers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2010.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 12 mei 2010.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.