RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 1200
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser] te Tegelen, eiser,
gemachtigde mr.drs. F.K. van den Akker,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerder.
Bij besluit van 16 juli 2009 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser tegen de bij besluit van 23 juni 2008, verzonden op 2 juli 2008, verleende bouwvergunning voor een betonnen kademuur in Maasveld II. Tegen eerstgenoemd besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld door eiser.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb zijn de gemeente Venlo, Dienst Stadsbeheer, en het College van Gedeputeerde Staten (hierna: GS) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Deze hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 31 maart 2010, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.H.J.M. Michels en ing. R.H.J.M. van Weert.
2.1. Op 13 december 2006 heeft de gemeente Venlo, Dienst Stadsbeheer (hierna: vergunninghouder), een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een betonnen kademuur op het perceel Watermunt in het gebied Maasveld II.
2.2. Verweerder heeft een ontwerpbesluit tot verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan (vanwege afwijking van het bestemmingsplan) van 20 maart 2008 tot
1 mei 2008 ter inzage gelegd, waarna diverse omwonenden hun zienswijze naar voren hebben gebracht, onder wie eiser.
2.3. Bij besluiten van 23 juni 2008, verzonden op 2 juli 2008, heeft verweerder vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), respectievelijk de bouwvergunning, aan vergunninghouder verleend. Eiser heeft bezwaar ingediend tegen deze besluiten.
2.4. Bij besluit van 16 juli 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, voor zover in het besluit tot verlening van vrijstelling artikel 19, derde lid, van de WRO is toegepast. Bij het bestreden besluit is in heroverweging alsnog vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend en is de verleende bouwvergunning gehandhaafd. Daaraan voorafgaand is een verklaring van geen bezwaar verzocht van GS, welke verklaring is verleend. Tegen het bestreden besluit is door eiser beroep ingesteld.
2.5. Eiser voert in beroep onder meer aan dat de bouwplannen waarvoor vrijstelling en vergunning is verleend in bezwaar zijn gewijzigd, zodat een nieuwe bouwvergunning had moeten worden aangevraagd en de nieuwe Wet ruimtelijke ordening van toepassing zou zijn. Verweerder had volgens eiser om die reden geen gebruik mogen maken van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling op grond van het oude artikel 19, tweede lid van de WRO.
2.6. De rechtbank overweegt dat op 1 juli 2008 in werking is getreden de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Ingevolge het overgangsrecht opgenomen in artikel 9.1.10, eerste lid en artikel 9.1.11, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening
(Stb. 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste, tweede of derde lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Verweerder heeft toegelicht dat in het oorspronkelijke bouwplan hangende de bezwaarprocedure een aantal wijzigingen zijn aangebracht, die voornamelijk bestaan uit het naar achteren schuiven van de kademuur bij Watermunt 178 en het aanpassen van de groene kade aan de Noordzijde aan een in- en uitrit. Daarbij zijn enkel aanpassingen gemaakt met betrekking tot de plaatsing van de kademuur, op verzoek van de bewoners die in de nabijheid wonen. De bouwmassa is niet toegenomen en de maatvoering, de functie en de constructie zijn niet gewijzigd. Dit betreft naar het oordeel van de rechtbank dan ook ondergeschikte wijzigingen die niet tot een nieuwe bouwaanvraag noopten (zie onder meer een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), ABRvS 21 april 2010, LJN: BM1802). De aanvraag voor een bouwvergunning, waaronder het verzoek tot vrijstelling moet worden begrepen, is in dit geval vóór 1 juli 2008 ingediend, zodat de WRO van toepassing is op deze zaak. Het betoog van eiser faalt.
2.7. De rechtbank dient aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of verweerder de juiste procedure heeft gevolgd en bevoegd was de vrijstelling voor het bouwplan te verlenen, of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid van de WRO, en of verweerder de bouwvergunning terecht heeft verleend.
2.8. In beroep voert eiser aan dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte vrijstelling heeft verleend op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, zonder dat de voorgeschreven uniforme openbare voorbereidingsprocedure (hierna: uov) is gevolgd.
2.9. De rechtbank overweegt dat niet met toepassing van artikel 19, derde lid van de WRO vrijstelling kon worden verleend voor het bouwplan, nu het bouwwerk de normen van artikel 20, eerste lid van het Bro juncto artikel 19, derde lid van de WRO overschrijdt. Verweerder heeft in heroverweging alsnog vrijstelling verleend met toepassing van het tweede lid van artikel 19 van de WRO. Het ontwerpbesluit tot verlening van de bouwvergunning en vrijstelling op grond van het derde lid van voornoemd artikel heeft ter inzage gelegen, waarbij inhoudelijke zienswijzen naar voren zijn gebracht. De uov is niet opnieuw gevolgd voor het bestreden besluit. Voor een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, is in artikel 19a van de WRO bepaald dat de uov dient te worden gevolgd. Het is derhalve juist dat verweerder in beginsel de uov opnieuw had moeten volgen, voorafgaand aan het verlenen van vrijstelling op grond van het tweede lid van artikel 19 van de WRO. Doordat dit niet is gebeurd, heeft eiser zich in die fase van het geding niet kunnen uitlaten over onder meer de ruimtelijke onderbouwing. Eiser heeft dit aspect vervolgens wel in beroep aan de orde kunnen stellen. In relatie tot de aangevoerde bezwaargronden bevat de ruimtelijke onderbouwing echter geen wezenlijke nieuwe elementen. Nu niet is gebleken dat eiser is benadeeld door het niet opnieuw volgen van de uov voor het bestreden besluit, ziet de rechtbank aanleiding om dit formele gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te helen en ziet zij in het betoog van eiser geen reden om het bestreden besluit te vernietigen.
2.10. Eiser voert voorts het volgende aan.
De norm in het bestemmingsplan van 1:1250 p/j is verouderd en ingehaald door voortschrijdende inzichten van de wetgever. Een hoger beschermingsniveau heeft feitelijk ook geen nut, nu het water bij het overstijgen van het niveau van 1:250 p/j via de omliggende gemeenten Maasveld II zou binnen stromen. Door de hoogte van de geplande kademuur wordt het woongenot van de bewoners aangetast. De vrees voor aansprakelijkheid mag geen rol spelen. In het bestemmingsplan staat opgenomen ‘eerst de Maas zien, dan verder leven’, en dat moet het uitgangspunt zijn. Om die reden moet de uitvoering bestaan uit Berliner wanden, die demontabel zijn. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom niet voor die optie is gekozen voor de te realiseren kademuur in Maasveld II. Het bestreden besluit is innerlijk strijdig en onzorgvuldig voorbereid omdat het voortschrijdend inzicht wel wordt gebruikt om af te wijken van de in het bestemmingsplan voorgeschreven constructie met behulp van Berliner wanden, maar niet ten aanzien van het te hoge beschermingsniveau.
2.11. Verweerder neemt ten aanzien van voormelde beroepsgronden het volgende standpunt in.
Door het Ministerie is een beschermingsniveau van 1:1250 p/j als voorwaarde gesteld voor de uitvoering van Maasveld II. De bewoners mogen daar ook op vertrouwen. Als een hoogwatersituatie het niveau van 1:250 p/j zal overschrijden, zal de gemeente aanvullende bescherming voor de omliggende gemeenten realiseren. De afwerking zal met een talud aan de zijde van de woningen zijn, zodat slechts 0.30 tot 0.40 meter zichtbaar is van het betonnen gedeelte. In het vigerende bestemmingsplan is opgenomen dat de kade moet worden gerealiseerd via Berliner wanden. Dit is niet dwingend voorgeschreven, daaraan is alleen gerefereerd in de toelichting. Het Waterschap zou enkel een keurvergunning afgeven indien de voorziening zou bestaan uit een hard gedeelte tot 1:250 p/j met daar bovenop een beperkt aantal schotten en indien er niet meer dan 3 coupures zouden zijn. De schade die een overstroming zou veroorzaken zou bovendien niet door het Rijk worden vergoed, indien de destijds gemaakte afspraken met betrekking tot het beschermingsniveau van 1:1250 p/j niet worden nagekomen. Daarnaast kan aansprakelijkheidstelling door bewoners en projectontwikkelaars volgen, nu bij andere projecten is vastgehouden aan het hogere beschermingsniveau. Dit is van belang in verband met de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan, aldus verweerder.
2.12. De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 14 van het bestemmingsplan Maasveld, 2e uitwerkings- c.q. wijzigingsvoorschrift (hierna: het bestemmingsplan), van juli 1997, luidt, voor zover thans van belang:
‘A.1. De op de kaart als zodanig aangewezen gronden zijn primair bestemd voor (…) waterkering, met de daarbij behorende andere bouwwerken (…)
B.1. Op de in lid A bedoelde gronden mogen andere bouwwerken ten dienste van de in lid A onder 1 genoemde bestemming alsmede ten behoeve van het verkeer te water worden gebouwd, met dien verstande, dat de hoogte van de waterkering tussen de op de kaart aangegeven punten ‘A’ en ‘B’ minimaal moet voldoen aan de in onderstaande tekening aangegeven “Hoogtebepaling waterkering”’
Bij de notering 20.45+NAP bij A staat onderaan vermeld ‘Minimumhoogte van de waterkering (excl. 0.50 m waakhoogte)’.
2.13. In de toelichting bij het bestemmingsplan staat onder meer onder 4.4. vermeld:
‘Met het oog op de normstelling in het plan Boertien II zal bij de realisering van de tweede fase van het plan Maasveld een beschermingsniveau worden gerealiseerd met een overstromingskans van 1:1250 jaar. (…)
Uit de figuren blijkt dat binnen de onderhavige uitwerking met de volgende technische oplossingen rekening wordt gehouden:
1. De waterkering ter plaatse van de bestaande kade wordt uitgevoerd als ‘Berliner-wand’ constructie.
2. De waterkering ter plaatse van woonbebouwing ten westen van de bestaande kade wordt uitgevoerd als zelfstandige keerwand in combinatie met een ‘Berliner-wand’ constructie (zie doorsnede 2) of als keerwand volledig geïntegreerd in de bebouwing (zie doorsnede 3).’
2.14. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien sprake is van één van de gevallen opgesomd onder a tot en met g van dat artikellid. Dit is ingevolge het bepaalde onder c onder meer het geval indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kunnen Burgemeester en Wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door Gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de Ruimtelijke Ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.15. Ten aanzien van de vraag of de POL aanvulling Zandmaas dient te worden betrokken in de beoordeling, hebben beide partijen zich (uiteindelijk) op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is. De rechtbank gaat daar in het hierna volgende ook vanuit.
2.16. De rechtbank begrijpt hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent het vereiste beschermingsniveau en de wijze van uitvoering van de kade aldus, dat wordt betoogd dat in dat opzicht niet is voldaan aan de eis van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank overweegt dat de ruimtelijke onderbouwing zal moeten zijn afgestemd op de uitstraling die het (bouw)werk heeft op de kwaliteit van de leefomgeving. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De voorgeschreven hoogtes in het bestemmingsplan betreffen minimumhoogtes, gelet op de tekst van de betreffende bepalingen en de daarbij opgenomen tekening. Dit betekent dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, voor zover de hoogte van punt A lager is dan 20.45+NAP. De hoogte van punt A bedraagt in het bouwplan (inclusief demontabel deel) 20.35+NAP. Op grond van vaste jurisprudentie worden aan de gegeven ruimtelijke onderbouwing minder zware eisen gesteld, indien geen sprake is van een ernstige of ingrijpende inbreuk op het bestemmingsplan (zie onder meer ABRvS 01 mei 2002, LJN: AE2066). Gelet op het feit dat de voorschriften in het bestemmingsplan een minimumhoogte betreffen, waarbij voor een afwijking aflopend, in verband met de ligging van de rivierbedding tot maximaal ongeveer 10 centimeter, vrijstelling is verzocht, is hier sprake van een geringe afwijking. Verweerder mocht derhalve volstaan met een ruimtelijke onderbouwing waarin de relatie van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken wordt aangegeven.
2.17. De rechtbank overweegt dat het feit dat het bestemmingsplan niet van recente datum is, anders dan eiser betoogt, niet betekent dat het bestemmingsplan en de daarin opgenomen voorschriften niet geldend zijn. Het bestemmingsplan is immers goedgekeurd en staat daarmee thans inhoudelijk niet ter discussie. De door eiser aangehaalde normen, die zijn gebaseerd op het in de Wet op de Waterkering neergelegde beschermingsniveau, betreffen minimumnormen, zodat het bestemmingsplan door hogere minimumhoogtes voor te schrijven, niet met die wettelijke bepaling in strijd is. Gelet op de door verweerder uiteengezette achtergrond bij het bestemmingsplan en de ontwikkelingen sindsdien, is het vasthouden aan het bestemmingsplan ook niet onredelijk te achten. Op die grond kan het betoog dat de voorschriften niet mochten worden gehanteerd derhalve niet slagen. Het betoog van eiser kan in dit licht dan ook niet leiden tot het oordeel dat niet is voldaan aan de eis van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.18. Ten aanzien van hetgeen eiser aanvoert over de in het bestemmingsplan voorgeschreven wijze van uitvoering van de kademuur, overweegt de rechtbank dat de wijze van uitvoering is opgenomen in de toelichting bij het bestemmingsplan en niet in het bestemmingsplan zelf. Gelet op jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer ABRvS 22 april 2009, LJN: BI1844) vormt de toelichting echter geen bindend onderdeel van het bestemmingsplan, zodat het als zodanig geen concreet toetsingskader vormt voor een aanvraag om een bouwvergunning. Het bestemmingsplan dwingt dan ook niet tot een uitvoering in geheel demontabele delen. Ten aanzien van de wijze van uitvoering bestaat dan ook geen strijd met het bestemmingsplan, zodat de verleende vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO er niet op ziet. Ook het vereiste beschermingsniveau is opgenomen in de toelichting en niet in het bestemmingsplan, zodat het als zodanig geen afzonderlijk toetsingskader vormt voor de verleende vrijstelling. Daarbij merkt de rechtbank op dat het argument van eiser dat het uitgangspunt van ‘eerst de Maas zien, dan verder leven’ op grond van het bestemmingsplan leidend moet zijn, niet kan leiden tot een geslaagd beroep, nu aan dat uitgangspunt door de verleende vrijstelling nu juist meer recht wordt gedaan dan zonder de vrijstelling. Voor een bouwplan waarbij een hoogte van minimaal 20.45+NAP voor punt A was gehanteerd, zou immers in beginsel geen vrijstelling benodigd zijn geweest.
Verweerder heeft onderbouwd waarom voor Maasveld II een hoog beschermingsniveau geldt en waarom de in de toelichting opgenomen wijze van uitvoering van de kademuur niet (geheel) als uitgangspunt is genomen. Gezien de geringe afwijking van het bestemmingsplan, waarbij vrijstelling is verleend voor een lagere kademuur dan is voorgeschreven, en de door verweerder gegeven toelichting, waarbij de relatie met het bestemmingsplan is aangegeven en is gemotiveerd waarom van de bevoegdheid van artikel 19, tweede lid van de WRO voor dit bouwplan gebruik is gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de eis van een goede ruimtelijke onderbouwing. Verweerder was derhalve bevoegd tot het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan. Gesteld noch gebleken is immers dat aan de overige voorwaarden voor het gebruik maken van de bevoegdheid niet zou zijn voldaan.
2.19. Eiser betoogt voorts dat de belangenafweging in het kader van de aanwending van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling niet in redelijkheid tot de bereikte uitkomst heeft kunnen leiden. Artikel 19, tweede lid van de WRO betreft een discretionaire bevoegdheid van verweerder, zodat de rechtbank ter zake een beperkte toetsing toekomt. Er is sprake van beleidsvrijheid. Een zorgvuldige inventarisatie en afweging van belangen is ingevolge artikel 3:2 en 3:4 van de Awb vereist. In dat licht zal de rechtbank tevens, gezien het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb, moeten bezien of verweerder in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen.
2.20. Verweerder heeft zijn discretionaire bevoegdheid aangewend om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan, omdat de te realiseren kademuur volgens de geldende voorschriften te laag zal zijn. De door eiser aangevoerde gronden zijn echter voornamelijk gebaseerd op de stelling dat de geplande hoogte van de kademuur te hoog is en daardoor het woongenot belemmert. Voor zover eiser daarmee heeft willen betogen dat verweerder gebruik had moeten maken van de hem toekomende bevoegdheid om een ruimere vrijstelling te verlenen, overweegt de rechtbank dat, gelet op het feit dat het een discretionaire bevoegdheid is, het aan verweerder is om te bepalen in welke gevallen hij die aanwendt. Verweerder kan dan ook niet worden gedwongen vrijstelling te verlenen voor meer dan hem is verzocht. Daarbij dient niet uit het oog te worden verloren dat verweerder beslist op de aanvraag om een bouwvergunning voor een bepaald bouwplan en de daarvoor vereiste vrijstelling. Het verlenen van een vrijstelling die de grenzen van het bouwplan te buiten gaat, behoort dan ook niet tot de bevoegdheid van verweerder. Het betoog van eiser moet daarom reeds falen. Om dezelfde redenen kan het betoog van eiser dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, vanwege het feit dat de omringende kades een lager beschermingsniveau kennen en daarvoor op een later moment aanvullende maatregelen worden getroffen, eveneens niet slagen.
2.21. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Het betoog van eiser dat de eventueel uit een alternatief bouwplan voortvloeiende schadeclaims niet mogen wegen, slaagt niet. Verweerder heeft dit belang, in het kader van de economische uitvoerbaarheid, bij de belangenafweging mogen betrekken. De inventarisatie van de mee te wegen belangen heeft naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig plaatsgevonden en verweerder heeft geen van de meegewogen belangen ten onrechte in de afweging betrokken. Verweerder heeft uitgebreid gemotiveerd hoe hij tot het resultaat van de belangenafweging is gekomen. Daarbij is aangegeven dat het Waterschap de benodigde keurvergunning enkel wenste af te geven, indien akkoord werd gegaan met een uitvoering, die bestaat uit een deels vaste kade tot een niveau van 1:250 p/j, met daar bovenop een demontabel deel. Verweerder heeft belang mogen hechten aan die door het Waterschap bij de verleende keurvergunning gestelde eisen. Daarnaast heeft mee mogen wegen dat de Minister een hoog beschermingsniveau als voorwaarde heeft gesteld bij de ontwikkeling van het gebied. De argumenten van eiser die zijn gericht op de wijze van uitvoering van de kademuur en de hoogte daarvan kunnen, gelet op het feit dat de bevoegdheid niet is aangewend om vrijstelling te verlenen voor de wijze van uitvoering en de vrijstelling juist is verleend om af te wijken van minimumnormen, niet slagen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen.
2.22. Eiser voert voorts nog aan dat in het kader van de verlening van de bouwvergunning een advies van de Welstandcommissie op grond van artikel 12b, eerste lid van de Woningwet had moeten worden uitgebracht, welk advies diende te worden gebaseerd op de Welstandsnota. Door eiser wordt betwist dat de Commissie ruimtelijke kwaliteit (hierna: de commissie) is aan te merken als een Welstandscommissie.
2.23. Verweerder voert aan dat de Welstandsnota noch het beeldkwaliteitsplan voor Maasveld II expliciet refereert aan een waterkerende voorziening. Het bouwplan is met inachtneming van de Welstandsnota en het beeldkwaliteitsplan beoordeeld door de Commissie. Het bouwplan is door de Commissie goedgekeurd, waarbij is aangegeven dat een naturelgrijze betonkleur de voorkeur geniet.
2.24. De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 44, eerste lid en onder d, in samenhang met artikel 12, van de Woningwet, is bepaald dat de bouwvergunning moet worden geweigerd indien het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
In artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet is bepaald dat de gemeenteraad een welstandsnota vaststelt, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die burgemeester en wethouders toepassen bij hun beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
Op grond van artikel 12b, eerste lid, van de Woningwet baseert de welstandscommissie haar advies slechts op de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, doch betrekt daarbij, indien van toepassing, het bepaalde in artikel 12, derde lid. Artikel 12, derde lid, van de Woningwet, bepaalt dat voor zover de toepassing van de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, leidt tot strijd met het bestemmingsplan of met in de bouwverordening opgenomen voorschriften van stedenbouwkundige aard, die criteria buiten toepassing blijven.
2.25. In artikel 9.1 van de Bouwverordening van de gemeente Venlo is bepaald dat de Commissie ruimtelijke kwaliteit belast is met de welstandsadvisering op basis van de Woningwet. In het tweede lid van voormeld artikel staat dat het advies van de Commissie wordt gebaseerd op de Welstandsnota. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het advies hiermee aan de formele eisen die zijn neergelegd in artikel 12a en 12b van de Woningwet.
2.26. Voor zover eiser wil betogen dat verweerder zich niet had mogen baseren op het advies, ten aanzien van de vraag of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand, overweegt de rechtbank als volgt. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer ABRvS 29 december 2004, LJN: AR8390) moet bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht worden toegekend. De Woningwet voorziet niet zonder reden in de instelling van een commissie van onafhankelijke deskundigen voor het uitbrengen van adviezen over ingediende bouwplannen. Deze advisering moet worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en - binnen zekere grenzen - geobjectiveerde beoordeling van welstandaspecten. Hoewel verweerder niet aan het advies van de commissie gebonden is en hij voor de beslissing verantwoordelijk is, mag aan het advies in beginsel dus doorslaggevende betekenis worden toegekend. Het overnemen van het advies van de Commissie behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een tegenadvies wordt overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Vast staat dat eiser geen tegenadvies heeft overgelegd. Voorts blijkt uit het advies dat de algemene criteria voor bouwwerken uit de Welstandsnota tot uitgangspunt zijn genomen, nu de Commissie heeft aangegeven de naturel grijze kleur beton te prefereren, omdat die kleur herkenbaar, neutraal en terughoudend is. De Welstandsnota bevat geen bijzondere criteria waaraan het bouwplan had moeten worden getoetst. De Commissie is na toetsing aan de algemene criteria tot de conclusie gekomen dat het onderliggende bouwplan op de betreffende locatie niet in strijd met de redelijke eisen van welstand moet worden geacht. De gemachtigde van verweerder heeft dit ook bevestigd ter zitting, nu is aangegeven dat weloverwogen is gekozen voor de voorkeur voor ‘bescheiden grijs’. Het advies vertoont derhalve niet zodanige gebreken dat verweerder zich daar niet op mocht baseren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het advies van de Commissie mocht overnemen en zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
2.27. Het limitatief-imperatieve stelsel van artikel 44 Woningwet houdt in dat vergunning van een (reguliere) bouwaanvraag slechts mag en moet worden geweigerd in de in het artikel opgesomde gevallen. Nu hiervoor is geoordeeld dat verweerder in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor de bouwplannen en geen strijd bestaat met de redelijke eisen van welstand, doet zich geen van de weigeringsgronden van artikel 44, lid 1, onder c en d van de Woningwet voor. Nu ook overigens niet is gebleken van gronden die tot weigering van de bouwvergunning zouden moeten leiden, is de vergunning door verweerder terecht verleend.
2.28. Gelet op het hiervoor overwogene zal het beroep van eiser ongegrond worden verklaard en blijft het bestreden besluit in stand.
2.29. Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen zou moeten worden veroordeeld in de proceskosten van de andere partij is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken (voorzitter), T.M. Schelfhout en L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen, in tegenwoordigheid van mr. L. van der Sanden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2010.
w.g. mr. L. van der Sanden,
griffier w.g. mr. P.J. Voncken,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 7 mei 2010.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.