RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
Zaaknummer: 95802 / BZ RK 09-558
Beschikking van 26 maart 2010 betreffende de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz)
[de minderjarige],
verblijvende in de Mutsaersstichting, afdeling Passepartout, te Venlo,
hierna te noemen de minderjarige;
advocaat: mr. drs. ing. T.P. Klaasen,
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
[adres],
hierna te noemen de moeder,
advocaat: mr. drs. ing. T.P. Klaasen,
Mutsaersstichting te Venlo,
postbus 242,
5900 AE Venlo,
advocaat: mr. M. van der Schoor.
hierna ook te noemen partijen.
1. Het gehele verloop van de procedure
1.1. Dit blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 21 augustus 2009;
- de mondeling behandeling van 2 september 2009;
- de beschikking van 2 september 2009;
- de brief van 15 september 2009 van de Klachtencommissie;
- de mondelinge behandeling van 14 oktober 2009;
- de beschikking van 14 oktober 2009;
- de brief van 15 oktober 2009, met bijlage, van mr. van der Schoor;
- de brief van 27 oktober 2009, met bijlagen, van mr. van der Schoor;
- de rapportage van 9 november 2009 van de Inspectie voor de gezondheidszorg;
- de mondelinge behandeling van 23 november 2009;
- de mondelinge behandeling van 7 december 2009;
- het proces verbaal van verhoor van de behandeling van 7 december 2009;
- de beschikking van 15 januari 2010;
- de brief d.d. 12 februari 2010 van de rechtbank aan partijen;
- de brief d.d. 22 februari 2010, met bijlage, van mr. van der Schoor;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 26 februari 2010 en waarbij zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door mr. drs. ing. T.P. Klaasen;
- [psychiater], psychiater en tevens behandelaar van de minderjarige;
- mr. M. van der Schoor, namens de Mutsaersstichting te Venlo;
- [de inspecteur], inspecteur van de gezondheidszorg (hierna de inspecteur).
1.2. Ter zitting heeft de heer [psychiater] aantekeningen overgelegd.
1.3. Ter zitting heeft mr. Klaasen de klacht over het onthouden van het bezoek door de moeder aan de minderjarige, ingetrokken.
2. De vaststellingen en overwegingen
2.1. Bij haar eerder gewezen beschikking van 15 januari 2010 heeft de rechtbank de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar de meervoudige kamer. Tevens heeft de rechtbank een nadere behandeling bepaald en de beslissing op het verzoek ex artikel 41a Wet Bopz van 21 augustus 2009 aangehouden.
2.2. De rechtbank stelt vast dat er, in afwijking van het verzoekschrift, nog twee klachten zijn waarover een beslissing wordt gevraagd namelijk:
a) het onthouden van passende medische zorg;
b) het voortdurend separeren vanaf 7 januari 2009.
2.3. De rechtbank zal allereerst de ontvankelijkheid van de klachten bespreken.
2.3.1. In artikel 41a, lid 1,Wet Bopz is –voor zover hier van belang- bepaald dat, indien de commissie niet tijdig een beslissing heeft genomen of indien de beslissing van de commissie niet inhoudt dat de klacht gegrond is, de klager de inspecteur schriftelijk kan vragen om een verzoekschrift bij de rechter in te dienen ter verkrijging van de beslissing over de klacht.
In artikel 41a, lid 5, Wet Bopz is onder meer bepaald dat indien de klager de patiënt is hij, onverminderd de eerste volzin van het eerste lid, in de gevallen bedoeld in die volzin, zelf een verzoekschrift bij de rechter kan indienen ter verkrijging van een beslissing over de klacht.
2.3.2. De rechtbank stelt vast dat de moeder -alvorens zich tot de rechtbank te wenden- de inspecteur niet schriftelijk heeft gevraagd een verzoekschrift bij de rechter in te dienen ter verkrijging van een beslissing over de klachten, zoals in voormeld artikel is bepaald.
2.3.3. Desgevraagd is namens de moeder ter zitting verklaard dat de door de moeder ingediende klachten wel ontvankelijk zijn. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat gezien de parlementaire geschiedenis de ratio van artikel 41a, lid 1, Wet Bopz is gelegen in het betrekken van de inspecteur bij de zaak en dat dit manco in casu ondervangen is doordat de rechtbank zelf de inspecteur bij de zaak heeft betrokken.
2.3.4. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van artikel 41a, leden 1 en 5, van de wet BOPZ, blijkt dat de weg via de inspecteur als eerste wordt genoemd. De verklaring is wetshistorisch. De mogelijkheid om de rechtbank rechtstreeks te benaderen is eerst in een later stadium aan het oorspronkelijk wetsvoorstel toegevoegd.
Hoewel de inspecteur in deze zaak reeds is betrokken, laat dit naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat de moeder zich tot de inspecteur had dienen te wenden. De rechtbank zal de klachten van de moeder derhalve niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat in artikel 41a, lid 2, Wet Bopz onder meer is bepaald dat een inspecteur geen gevolg behoeft te geven aan een verzoek van de klager indien hij de klacht kennelijk niet ontvankelijk acht.
2.3.5. De rechtbank is van oordeel dat de klachten van de minderjarige gelet op het bepaalde in artikel 41a, lid 5, Wet Bopz wel ontvankelijk zijn.
2.4. De klacht over het onthouden van passende medische zorg.
Desgevraagd heeft mr. Klaasen verklaard dat deze klacht wordt gehandhaafd, ondanks de uitspraak van de klachtencommissie daarover.
De rechtbank is van oordeel dat zij zich onbevoegd dient te verklaren voor wat betreft voormelde klacht, nu deze klacht geen onderwerp betreft als bedoeld in artikel 41, lid 1, of artikel 34n, lid 3, Wet Bopz.
2.5. De klacht over het voortdurend separeren vanaf 7 januari 2009.
2.5.1. Mr. Klaasen heeft ter zitting verklaard dat de klacht gehandhaafd blijft.
Mr. Klaasen verwijst naar het proces verbaal van verhoor d.d. 7 december 2009, waaruit blijkt dat de minderjarige ’s nachts nog steeds wordt gesepareerd.
2.5.2. De heer [psychiater] heeft het woord gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde aantekeningen. Desgevraagd heeft hij verklaard dat de minderjarige verblijft op een afdeling voor acute en intensieve zorg. Hoewel deze afdeling de beste afdeling is van de Mutsaersstichting, biedt deze afdeling volgens de heer [psychiater] op termijn geen uitkomst voor de minderjarige.
De rechtbank is het navolgende van oordeel over deze klacht.
2.5.3. De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of er in casu sprake is van dwangseparatie.
De Mutsaersstichting heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van dwangseparatie, omdat de minderjarige wilsbekwaam is en met de separatie instemt.
Mr. Klaasen heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.
De rechtbank is van oordeel dat de minderjarige in elk geval door het indienen van de klacht bij de klachtencommissie op 6 juli 2009 laat blijken dat hij zich verzet tegen de separatie. Sinds 6 juli 2009 is er daarom sprake van dwangseparatie.
De rechtbank vindt voor dit standpunt steun in de uitspraak van de rechtbank
Middelburg van 9 december 2002, LJN: AS7749.
2.5.4. In artikel 39, lid 1, Wet Bopz is bepaald dat met betrekking tot een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, geen middelen of maatregelen, anders dan ter uitvoering van een behandelingsplan met inachtneming van artikel 38, 38b of 38c, kunnen worden toegepast dan ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties welke door de patiënt in het ziekenhuis als gevolg van de stoornis van de geestvermogens worden veroorzaakt.
2.5.5. Bij de toepassing van dwangmiddelen of dwangmaatregelen gaat het om ernstig en acuut gevaar. Deze middelen of maatregelen zijn toegestaan ter overbrugging van een tijdelijke situatie. Het bestaan van een noodsituatie is een noodzakelijk voorwaarde voor het rechtmatig inzetten van deze middelen of maatregelen.
Gelet op het verhandelde ter zitting en de ingebrachte gedingstukken is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat de dwangseparatie van de minderjarige is toegepast ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie als bedoeld in voormeld artikel. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat haar gebleken is dat de stoornis van de minderjarige het wenselijk en noodzakelijk maakt dat hij in een prikkelarme omgeving verkeert onder intensieve begeleiding en toezicht. Daaraan kan door de Mutsaersstichting uitsluitend tegemoet worden gekomen door hem deze omgeving aan te bieden in of in de buurt van de separeer. Dat niet voldaan is aan de voorwaarden van voormeld artikel blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de inhoud van de brief van 17 juli 2009 van de bestuurder van de Mutsaersstichting, [bestuurder Mutsaersstichting], (door mr. Klaasen bij het verzoekschrift ingediend) en uit de inhoud van de door de rechtbank gevraagde rapportage d.d. 9 november 2009 van de Inspectie voor de gezondheidszorg. Immers hebben de bestuurder en de inspecteur daarover het navolgende gesteld.
2.5.6. De bestuurder heeft bij voormelde brief onder meer gesteld:
,,De stoornis van [de minderjarige] maakt het wenselijk en noodzakelijk, dat hij in een prikkelarme omgeving verkeert onder intensieve begeleiding en toezicht. In de setting zoals die bij de Mutsaersstichting beschikbaar is, kan daaraan uitsluitend tegemoet worden gekomen door hem deze omgeving aan te bieden in of in de buurt van de separeer.
Voortdurend is - regelmatig ook in overleg met moeder- naar alternatieven gezocht. Andere
instellingen zijn daarbij ingeschakeld, helaas zonder dat er een perspectief op verbetering is
ontstaan. Ook de Inspectie is op de hoogte gesteld en geconsulteerd. Bij het Ministerie van
VWS is een aanvraag ingediend die op termijn een meer passende setting voor de geschetste
problematiek mogelijk zou moeten maken. Deze aanvraag is niet gehonoreerd. Pogingen om
[de minderjarige] bij een andere, meer aangewezen instelling onder te brengen, hebben tot nu toe nog
geen resultaat gehad.’’
2.5.7. Bij voormelde rapportage heeft de inspecteur onder meer gesteld:
,, Het feit dat [de minderjarige] prikkelarme verpleging nodig heeft wordt door niemand in twijfel getrokken. Een algehele verbetering van de geestesstoornis is niet te verwachten.
Adviezen van deskundigen geven aan, dat een klinische opname bij een ziektebeeld als dat
van [de minderjarige] vaker regressie tot gevolg heeft dan verbetering.
De inspanningen van de Mutsaersstichting zijn (conform adviezen van de deskundigen) er opgericht om een passende woonvoorziening te vinden, waar [de minderjarige] een aan zijn
situatie aangepast woonklimaat en begeleiding wordt geboden.
Een gesloten opnameafdeling is per definitie niet prikkelarm en feitelijk contrageïndiceerd als er geen vooruitgang of genezing op korte termijn in het vooruitzicht is.
Probleem is dat er vaak lange wachttijden zijn alvorens een geschikte plaats in een
woonvoorziening voorhanden is. Geconstateerd is dat door de Mutsaersstichting al diverse
pogingen zijn ondernomen. Inmiddels wordt hierover door de Mutsaersstichting ook overleg
gevoerd met zorgverzekeraars om hun mogelijkheden aan te wenden om een geschikte
plaats te vinden.’’
2.5.8. Al het voorgaande dient naar het oordeel van de rechtbank daartoe te leiden dat de klacht van de minderjarige over het separeren gegrond verklaard wordt voor zover deze betrekking heeft op de separatie na 6 juli 2009. De rechtbank zal daarbij gelet op het bepaalde in artikel 41a, lid 11, Wet Bopz de bestreden beslissing (voor zover deze betrekking heeft op de separatie na 6 juli 2009) vernietigen.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat zij begrip heeft voor het feit dat de Mutsaersstichting bij gebreke aan alternatieven de voor de minderjarige benodigde prikkelarme ruimte aangeboden heeft op de manier als zij dit tot nog toe heeft gedaan.
De rechtbank dient dit feit echter in haar besluitvorming buiten beschouwing te laten.
2.5.9. Mitsdien beslist de rechtbank als volgt.
3.1. verklaart de klachten van de moeder niet-ontvankelijk;
3.2. verklaart zich onbevoegd voor wat betreft de klacht over het onthouden van passende medische zorg;
3.3. verklaart de klacht over het separeren gegrond voor zover deze betrekking heeft op de separatie na 6 juli 2009;
3.4. vernietigt de bestreden beslissing voor zover deze betrekking heeft op de separatie na 6 juli 2009;
3.5. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beslissing is gegeven door mrs. M.I.J. Hegeman (voorzitter), J.J.M. Wassenberg (kinderrechter) en B.W.P.M. Corbeij-Smits (rechter), en ter openbare terechtzitting van
26 maart 2010 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing kan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak.