ECLI:NL:RBROE:2010:BL7469

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99280 / JE RK 10-242
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling minderjarige na weigering Bureau Jeugdzorg

Op 2 maart 2010 vond de mondelinge behandeling plaats in de zaak van een minderjarige, die onder toezicht was gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om verlenging van deze ondertoezichtstelling, nadat Bureau Jeugdzorg had besloten deze niet te verlengen. De kinderrechter, mr. J.J.M. Wassenberg, oordeelde dat de minderjarige in een loyaliteitsconflict verkeert door de houding van zijn ouders, wat zijn ontwikkeling bedreigt. De Raad stelde dat de minderjarige geen contact meer heeft met zijn moeder, wat schadelijk is voor zijn identiteitsontwikkeling. Ondanks dat de minderjarige en zijn vader niet mee willen werken aan de ondertoezichtstelling, concludeerde de kinderrechter dat deze maatregel noodzakelijk is om de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen.

De kinderrechter merkte op dat de huidige situatie ongewenst en ongezond is voor de minderjarige. De Raad had doelen geformuleerd voor communicatie tussen alle betrokkenen, met als doel de betrokkenheid van beide ouders bij de minderjarige te waarborgen. De kinderrechter besloot de ondertoezichtstelling met één jaar te verlengen, omdat de gronden hiervoor nog steeds aanwezig waren. De beslissing werd genomen in het belang van de minderjarige, die in zijn verdere ontwikkeling bedreigd wordt als hij verstoken blijft van contact met zijn moeder. De kinderrechter benadrukte dat het essentieel is dat de minderjarige met beide ouders een relatie kan onderhouden, en dat de gezinsvoogden een dwingender benadering moeten kiezen om in gesprek te komen met de minderjarige.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
Zaak-/rolnummer: 99280 / JE RK 10-242
Beschikking van 2 maart 2010 betreffende een jeugdbeschermingsmaatregel
in de zaak van
[de minderjarige], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1994, hierna te noemen de minderjarige.
De kinderrechter merkt naast de minderjarige en verzoeker als belanghebbenden aan:
- [de moeder],
wonende te [woonplaats],
[adres],
- [de vader],
wonende te [woonplaats],
[adres],
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
mede kantoorhoudende te 5804 BV Venray,
Noorderhof 14.
Het ouderlijk gezag wordt uitgeoefend door de moeder, [de moeder].
1. Het verloop van de procedure
1.1. De minderjarige is ondertoezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, mede kantoorhoudende te Venray. De ondertoezichtstelling loopt tot 4 maart 2010.
1.2. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 18 februari 2010 een verzoekschrift met bijlage(n) ingediend, strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling van voornoemde minderjarige voor de periode van één jaar.
1.3. Het plan van aanpak en het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling zijn bij het verzoekschrift overgelegd.
1.4. Op 2 maart 2010 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft van de inhoud daarvan aantekening gehouden.
Bij de behandeling zijn verschenen:
- [de moeder] (moeder), bijgestaan door mr. M.J.M. Willems
- [F] en [N], vertegenwoordigers van de
Raad voor de Kinderbescherming,
- [P&N], gezinsvoogden, vertegenwoordigers
van de stichting.
2. De vaststellingen en overwegingen
2.1. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft gepersisteerd bij
het verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige. De Raad is tot de conclusie gekomen dat er bezwaren zijn tegen de beslissing van Bureau Jeugdzorg (BJZ) om de ondertoezichtstelling niet te verlengen.
Naar het oordeel van de raad is er nog steeds sprake van een zodanig bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige] dat een verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is.
Het feit dat er sprake is van een betrekkelijke rust voor [de minderjarige] neemt niet weg dat hij door de houding van vader en/of moeder geen contact meer heeft met zijn moeder. [de minderjarige] verkeert daardoor in een loyaliteitsconflict, hetgeen voor een scheefgroei in zijn ontwikkeling zal zorgen, hetgeen juist in deze fase van zijn identiteitsontwikkeling een risico vormt. Het feit dat er ogenschijnlijk geen zorgen zijn omtrent zijn ontwikkeling
(zoals uit de informatie van school naar voren komt) kan als positief worden gezien.
De Raad is echter van mening dat [de minderjarige] in een situatie is terechtgekomen waarin hij wordt gedwongen om te kiezen voor één van zijn ouders. Vader weigert elke vorm van medewerking met de gezinsvoogden en lijkt [de minderjarige] dusdanig te beïnvloeden dat er geen contact meer is tussen hem en zijn moeder. Door deze houding voelt moeder zich strijdbaar om toch in contact te komen met [de minderjarige]. Dat [de minderjarige] daardoor klem komt te zitten tussen zijn ouders is evident. De Raad is van mening dat het moederbeeld dat [de minderjarige] heeft steeds negatiever zal worden. De maatregel van ondertoezichtstelling is juist noodzakelijk om [de minderjarige] te begeleiden in zijn ontwikkeling en beide ouders aan te spreken op hun verantwoordelijkheden ten aanzien van zijn ontwikkeling. Hoewel vader en [de minderjarige] hebben aangegeven niet mee te willen werken aan een ondertoezichtstelling, kan de Raad niet voorbijgaan aan het feit dat deze maatregel noodzakelijk is om een verder ontwikkelings-bedreiging van [de minderjarige] tegen te gaan en vader en zoon duidelijk te maken dat de huidige situatie ongewenst en ongezond is. De Raad heeft in haar rapport een aantal doelen geformuleerd die zien op communicatie met/tussen alle betrokkenen en die moeten toewerken naar een situatie waarin beide ouders betrokken zijn op [de minderjarige] en waarin [de minderjarige] met beide ouders een relatie kan onderhouden.
2.2. Bureau Jeugdzorg heeft aangegeven dat de ondertoezichtstelling niet heeft kunnen bewerkstelligen dat het samenwerken tussen de ouders is verbeterd en ouders opvoedings-vraagstukken -in overleg- weten op te lossen. [de minderjarige] en vader geven duidelijk aan dat zij geen contact willen met moeder. [de minderjarige] wil niet met BJZ in gesprek inzake zijn moederbeeld vanwege de opstelling van beide ouders. Ouders zijn niet bereid een andere opstelling van de ander aan te nemen. Volgens BJZ lijkt [de minderjarige] een manier te hebben gevonden om met de voortdurende strijd tussen zijn ouders om te gaan door het contact met moeder af te houden en lijkt hiermee te kunnen leven. Op school gaat het goed en er zijn geen verdere zorgsignalen meer waar een ondertoezichtstelling zich op kan richten. BJZ heeft een duidelijke afweging gemaakt en vreest dat school een onveilige plek voor [de minderjarige] wordt als contact met [de minderjarige] (op school) wordt afgedwongen.
2.3. Moeder ondersteunt het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor [de minderjarige] volledig. Door en namens moeder is aangevoerd dat Bureau Jeugdzorg zich te terughoudend heeft opgesteld in het contact met de kinderen ([de minderjarige] en zijn broer [broer]). Moeder vindt het onbegrijpelijk dat de gezinsvoogden niet bij [de minderjarige] hebben aangedrongen op een gesprek en is de mening toegedaan dat hiermee een verkeerd signaal wordt gegeven aan zowel [de minderjarige] als aan vader (namelijk dat een gerechtelijke uitspraak tot ondertoezicht-stelling vrijblijvend is) en zag graag dat de gezinsvoogden op en wat dwingender wijze met hen in contact komen. Moeder wil dat de gezinsvoogden aandacht blijven houden voor haar moederrol.
2.4. Op grond van de verkregen informatie van de stichting zoals in opgemelde
stukken aangegeven en hetgeen tijdens de terechtzitting nog naar voren is gebracht, is
de kinderrechter van oordeel dat in het belang van de minderjarige de termijn van de ondertoezichtstelling met één jaar dient te worden verlengd, nu de gronden voor de ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn.
De kinderrechter overweegt hierbij dat bij de ondertoezichtstelling van de minderjarige
d.d. 4 maart 2009 reeds is overwogen dat een situatie waarin de minderjarige een zeer afwijzende houding naar moeder heeft, niet in het belang van de minderjarige wordt geacht en dat middels hulpverlening naar een situatie toegewerkt zal moeten worden waarin beide ouders een rol kunnen spelen in het leven van de minderjarige. Daar waar een kind als [de minderjarige] juist in deze fase van zijn identiteitsontwikkeling zo extreem afwijzend blijft staan ten opzichte van enig contact met zijn moeder, moet naar het oordeel van de kinderrechter gevreesd worden voor zijn ontwikkeling en voor zijn toekomst.
De kinderrechter deelt dan ook de door de Raad geuite zorgen en is van oordeel dat het voor de verdere ontwikkeling van [de minderjarige] van groot belang is dat beide ouders van [de minderjarige] betrokken op hem blijven en hij met beide ouders een relatie kan onderhouden.
De kinderrechter is van mening dat door de gezinsvoogd met [de minderjarige] gesproken moet worden, hetgeen mogelijk met zich meebrengt dat de gezinsvoogden een dwingender benaderingswijze moeten kiezen om in gesprek te komen met deze 15- jarige jongen. Hoewel de kinderrechter begrip heeft voor het dilemma waar de gezinsvoogden voor staan en de afwegingen die zij moeten maken, acht de kinderrechter het respecteren van de houding van [de minderjarige], om niet in contact te komen met moeder, van ondergeschikt belang nu duidelijk is dat [de minderjarige] in zijn verdere ontwikkeling wordt bedreigd als hij verstoken blijft van contact met zijn moeder.
De kinderechter zal derhalve de verlenging van de ondertoezichtstelling uitspreken
3. De beslissing
De kinderrechter
3.1. verlengt de termijn waarvoor de minderjarige voornoemd onder toezicht is gesteld van voormelde stichting, met één jaar, ingaande 4 maart 2010;
3.2. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.J.M. Wassenberg, kinderrechter, en ter openbare terechtzitting van 2 maart 2010 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kan beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze uitspraak is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening van de uitspraak of nadat de uitspraak hun op andere wijze bekend is geworden.