ECLI:NL:RBROE:2010:BL3122

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
9 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1087
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwijtschelding van resterend ontnemingsbedrag wegens betalingsonmacht

In deze zaak heeft de rechtbank Roermond op 9 februari 2010 uitspraak gedaan over een verzoek tot kwijtschelding van een restant van een ontnemingsbedrag. Verzoeker, die door de rechtbank eerder was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 200.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, had na eerdere betalingen nog een openstaand bedrag van € 50.000,00. De verzoeker heeft aangegeven dat hij door betalingsonmacht niet in staat is om dit bedrag in twee termijnen te voldoen, zoals geëist door het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker gedurende een lange periode maandelijks € 500,00 heeft betaald, maar dat zijn huidige en toekomstige financiële situatie niet toereikend is om aan de betalingsverplichtingen te voldoen.

De officier van justitie heeft betoogd dat het CJIB de bevoegdheid heeft om te bepalen hoe de ontneming wordt geëxecuteerd en dat er geen betalingsregeling is overeengekomen. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de weigering van het CJIB om een betalingsregeling te treffen, ondanks het betalingsgedrag van verzoeker, kennelijk onredelijk is. De rechtbank heeft overwogen dat de executie van het ontnemingsbedrag, gezien de financiële situatie van verzoeker, niet alleen onredelijk maar ook contraproductief zou zijn.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om het nog openstaande bedrag van € 39.000,00 kwijt te schelden, omdat de gevolgen van de huidige opstelling van het CJIB voor verzoeker en zijn gezin te bezwarend zijn. De rechtbank heeft hiermee de belangen van verzoeker zwaarder laten wegen dan de strikte handhaving van de betalingsverplichting.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Parketnummer : 650045-02
RK nummer : 09/1087
Uitspraak : 9 februari 2010
Beslissing ex artikel 577b van het
Wetboek van Strafvordering
Verzoeker, genaamd:
[Naam verzoeker],
[geboortedatum]
domicilie kiezende ten kantore van mr. A.G. van den Biezenbos, [adres],
heeft op 11 november 2009 een verzoekschrift ingediend tot kwijtschelding subsidiair vermindering van de door de rechtbank Roermond d.d. 6 december 2006 onder bovengenoemd parketnummer gegeven beslissing inzake het opgelegde geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank verwijst naar de inhoud van dat verzoekschrift.
Onderzoek van de zaak
De rechtbank heeft op 26 januari 2010 gehoord:
- de officier van justitie;
- verzoeker voornoemd, bijgestaan door zijn raadsman
mr. A.G. van den Biezenbos.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de processtukken, waaronder:
- een brief van de heer [naam], hoofd afdeling Maatregelen, van het Centraal Justitieel Incasso Bureau, d.d. 3 december 2009;
- de beslissing van de rechtbank Roermond d.d. 18 augustus 2004 in de zaak met parketnummer 04/650045-02, waarbij veroordeelde, thans verzoeker, de verplichting is opgelegd tot betaling van een bedrag van € 200.000,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel;
- de beslissing van de rechtbank Roermond d.d. 6 december 2006 in de zaak met parketnummer 04/650045-02, waarbij de beslissing ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de rechtbank Roermond d.d. 18 augustus 2004 onder parketnummer 04/650045-02 vastgestelde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is verminderd tot € 102.482,16, mede omdat verzoeker aan de rechtbank zijn goede wil heeft getoond door het aflossen van een bedrag van € 25.000,00 in een keer dat hij heeft kunnen financieren door samen met zijn partner een lening af te sluiten. Al met al resteert voor verzoeker alsdan nog een te betalen bedrag van € 50.000,00;
- het door verzoeker ingediende verzoekschrift d.d. 10 november 2009.
Overwegingen
Bij gelegenheid van de behandeling ter zitting op 26 januari 2010 heeft verzoeker meegedeeld achter de inhoud van het door hem ingediende verzoekschrift te staan Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij samen met zijn partner een lening van € 25.000,00 heeft afgesloten om een gedeelte van de hem opgelegde ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te kunnen betalen en dat hij daarnaast maandelijks op eigen initiatief € 500,00 van zijn inkomen aan het CJIB betaalt. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hij financieel niet in staat is om, naast de kosten verbandhoudende met de afgesloten lening, zijn hypotheekkosten en de maandelijkse betaling van € 500,00 aan het CJIB, meer geld aan het CJIB te betalen, zodat hij dus niet kan voldoen aan de verplichting het totale openstaande bedrag in twee termijnen aan het CJIB te voldoen. De op zijn naam gestelde woning en auto bieden ook geen soelaas aangezien de woning geen overwaarde heeft en verzoeker de auto nodig heeft voor zijn stukadoorswerkzaamheden en het genereren van inkomsten. Het afsluiten van nog een lening bij een bank zit er niet in. Het afsluiten van de vorige lening was reeds problematisch.
De raadsman van verzoeker heeft het verzoekschrift mondeling toegelicht en geconcludeerd dat, nu het CJIB persisteert bij de aanspraak het totale nog openstaande bedrag ad € 50.000,00 (na aftrek van de reeds door veroordeelde betaalde maandelijkse termijnen van € 500,00 resteert nog een bedrag van ruim € 39.000,00) in twee termijnen te voldoen en het CJIB bij monde van de deurwaarder te kennen heeft gegeven geen betalingsvoorstel in overweging te willen nemen, verzoeker wegens betalingsonmacht niets anders rest dan om bij de rechtbank kwijtschelding/vermindering van het restant van het ontnemingsbedrag te verzoeken.
De officier van justitie is van mening dat het aan het CJIB is om te bepalen op welke wijze de beslissing van de rechtbank inzake de ontneming van het wederrechtelijk voordeel wordt geëxecuteerd. Het CJIB heeft op grond van op naam van veroordeelde gestelde vermogensbestanddelen gemeend te moeten executeren op een wijze zoals die thans via de gerechtsdeurwaarder in gang is gezet en wenst dat veroordeelde, thans verzoeker, het door de rechtbank vastgestelde ontnemingsbedrag in twee termijnen voldoet. Daar kan men het niet mee eens zijn, maar zulks laat echter onverlet dat het CJIB deze wettelijk geboden executiemogelijkheid nu eenmaal heeft en daar gebruik van wenst te maken.
Voorts is de officier van justitie van mening dat er geen betalingsregeling is overeengekomen tussen veroordeelde en het CJIB. Wel is het zo dat het CJIB de inmiddels op initiatief van veroordeelde maandelijks betaalde bedragen ad € 500,00 accepteert en deze bedragen ook in mindering zal brengen op het te executeren ontnemingsbedrag.
Tot slot is de officier van justitie van mening dat aan de rechtbank geen bevoegdheid toekomt om een betalingsregeling met veroordeelde overeen te komen, deze bevoegdheid komt enkel toe aan het CJIB. Dat veroordeelde op grond van het verhandelde ter terechtzitting van 26 oktober 2006 en 23 november 2006 toch zijn eigen plan trekt en geen gehoor geeft om het totale (resterende) ontnemingsbedrag in twee gelijke termijnen te voldoen komt geheel en al voor rekening van veroordeelde. De officier van justitie concludeert tot ongegrondverklaring van verzoekschrift tot kwijtschelding/vermindering.
Maatstaf bij de beoordeling van het verzoekschrift is of hetgeen thans is aangevoerd - als dat bij de behandeling van de ontnemingsvordering bekend zou zijn geweest - ertoe zou hebben geleid dat de rechtbank in haar uitspraak een lager aan de staat terug te betalen bedrag zou hebben bepaald.
Het CJIB vordert thans betaling ineens in twee gelijke termijnen van het volledige (nog openstaande) bedrag en wenst geen betalingsregeling met veroordeelde, thans verzoeker, te treffen.
De rechtbank stelt op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen vast dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van verzoeker niet toereikend zal zijn om het totale (resterende) ontnemingsbedrag in twee gelijke termijnen te voldoen.
Verzoeker heeft op eigen initiatief gedurende een lange periode en naar vermogen betaald aan het CJIB. Zo heeft verzoeker naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting van 26 oktober 2006 een bedrag van € 25.000,00 aan het CJIB betaald, voor welk bedrag hij samen met zijn partner bij de bank een lening heeft moeten afsluiten. Daarnaast heeft verzoeker maandelijks € 500,00 betaald aan het CJIB zonder dat hieraan een betalingsregeling met het CJIB ten grondslag ligt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts genoegzaam gebleken dat verzoeker als gevolg van de afgesloten lening en de zich zelf opgelegde maandelijkse verplichting om € 500,00 aan het CJIB te betalen alle beschikbare financiële ruimte bij verzoeker (en diens partner) ten volle is benut en er derhalve geen enkele financiële ruimte meer is om aan de gestelde betalingsverplichting van het CJIB te kunnen voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden ook de op naam van verzoeker gestelde woning en bestelbus bij een mogelijke executoriale verkoop, mede gelet op de huidige economisch situatie, geen verhaalsmogelijkheden. Een gedwongen verkoop zal alleen maar leiden tot een toename van verzoekers schulden en het generen van inkomsten door verzoeker frustreren.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, er van overtuigd dat het geen betalingsonwil maar betalingsonmacht betreft waardoor verzoeker niet in staat is geweest om aan zijn betalingsverplichtingen jegens het CJIB te voldoen.
De rechtbank overweegt dat verzoeker reeds zo’n twee jaar lang trouw € 500,00
per maand aan het CJIB betaalt. In weerwil van dit bestendige betalingsgedrag weigert het CJIB een betalingsregeling overeen te komen en houdt het vast aan een betaling van het bedrag in twee termijnen en heeft het, nu verzoeker daar niet aan voldoet, de vordering uit handen gegeven aan een deurwaarder. Dit terwijl, indien verzoeker een betalingsregeling gegund zou worden, het CJIB binnen zeven jaar het nog openstaande bedrag zou kunnen innen. Hoewel de opstelling van het CJIB juridisch wel verdedigbaar is, acht de rechtbank deze in casu kennelijk onredelijk.
De gevolgen die deze opstelling van het CJIB heeft en de daarmee samenhangende dreigende executie acht de rechtbank voor verzoeker, zijn partner en zijn bedrijf dermate bezwarend en zelfs contraproductief dat het de rechtbank in dit geval geen andere keuze laat dan positief te beslissen op het gedane verzoek tot kwijtschelding van het resterende ontnemingsbedrag.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
B E S L I S S IN G
De rechtbank:
Bepaalt dat het nog openstaande bedrag wordt kwijtgescholden
Deze beslissing is gegeven door mrs. M.J.A.G. van Baal, V.P. van Deventer en W.A.H.J. Poppeliers, waarvan mr. M.J.A.G. van Baal voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.C.M. Müller als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2010.
Mr. W.A.H.J. Poppeliers is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.