ECLI:NL:RBROE:2010:BK9706

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
14 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 / 991
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor villa in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 14 januari 2010 uitspraak gedaan over de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling voor de bouw van een villa, die in strijd was met het geldende bestemmingsplan. De vergunninghouder had op 11 juni 2008 een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een woning op een perceel dat onder het bestemmingsplan viel. De gemeente Venray verleende op 26 mei 2009 vrijstelling op basis van artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een bouwvergunning eerste fase. Dit besluit werd door eisers, bewoners van de nabijgelegen woningen, bestreden op grond van belangenverstrengeling, de inbreuk op het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand.

De rechtbank oordeelde dat de inbreuk op het bestaande planologische regime beperkt was. De rechtbank stelde vast dat de bouw van de villa, hoewel in strijd met het bestemmingsplan, niet leidde tot een wezenlijke verslechtering van het uitzicht en de privacy van de eisers. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de vergunninghouder en de gemeente zwaarder wogen dan de bezwaren van de eisers. De rechtbank oordeelde dat de welstandscommissie een positief advies had gegeven en dat dit advies niet was weerlegd door een deskundig tegenrapport van de eisers.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond en bevestigde de beslissing van de gemeente om de bouwvergunning en vrijstelling te verlenen. De rechtbank benadrukte dat de eisers geen recht hadden op een vrij uitzicht en dat de bouwmogelijkheden onder het bestemmingsplan al een grote woning toestonden. De rechtbank concludeerde dat de vergunninghouder in redelijkheid gebruik had kunnen maken van de verleende vrijstelling en dat de bouwvergunning terecht was verleend.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 991
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[namen eisers] te [woonplaats eisers], eisers,
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venray, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Bij besluit van 26 mei 2009 heeft verweerder aan [naam vergunninghouder] (verder aan te halen als vergunninghouder) vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid van de destijds geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening, alsmede een bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van een woning.
1.2. Het tegen dit besluit door eisers ingediende bezwaarschrift, is door verweerder met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden aan de rechtbank.
1.3. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 lid 1 van de Awb is vergunninghouder overeenkomstig diens verzoek in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1.4. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers en de gemachtigde van vergunninghouders gezonden.
1.5. Bij brief van 25 augustus 2009 heeft verweerder, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:18, tweede lid, van de Awb, de rechtbank middels toezending van het besluit van 25 augustus 2009, op de hoogte gesteld van een wijziging van het vrijstellingsbesluit en de bouwvergunning.
1.6. Eisers hebben bij schrijven van 17 november 2009 hun beroepsgronden deels beperkt en nader gemotiveerd.
1.7. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 2 december 2009, waar eisers zijn verschenen bij [naam eiser 1] en [naam eiser 2] en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. Smids. Voorts is verschenen vergunninghouder in persoon, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door mr. B.F.J. Bollen.
2. Overwegingen
2.1. Belanghebbende heeft op 11 juni 2008 een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een woning op het perceel plaatselijk bekend als de [naam bouwperceel] en kadastraal bekend [naam sectie].
2.2. Dit perceel (verder aan te duiden als het bouwperceel) is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 1] (verder aan te halen als [naam bestemmingsplan 1]) en heeft de bestemming ‘Eengezinshuizen, open bebouwing, villa’s (EV)’.
2.3. Op 7 oktober 2008 heeft het Adviesbureau Ruimtelijke Kwaliteit aangegeven in hoofdlijnen te kunnen instemmen met het schetsplan, maar eveneens vastgesteld dat het plan niet geheel voldoet aan de in de nota Ruimtelijke Kwaliteit gestelde criteria. De welstandscommissie heeft twee voorwaarden genoemd waaraan zou moeten worden voldaan, wil het plan door hen worden goedgekeurd:
“- de witte kleurstelling van de gevel van het zeer grote woonhuis leidt ertoe, dat het gebouw zich in onvoldoende mate voegt in haar omgeving. Het adviesbureau adviseert een rode metselsteen toe te passen, zodat hiervoor het pand meer verwantschap krijgt met haar omgeving;
- de vele kleine dakkapellen leiden tot een te sterke verbrokkeling en doorbreking van het grote dakvlak. Het adviesbureau adviseert deze, waar dat mogelijk is, alsnog samen te voegen tot grotere elementen, zodat de samenhang en eenduidigheid van het ontwerp versterkt wordt.”
2.4. Aangrenzend aan het bouwperceel, op de hoek van de [straatnaam 1]/[straatnaam 2] was een groenstrook met daarop enkele speeltoestellen gesitueerd. Gemeente Venray heeft na overleg met de vergunninghouder over het welstandsadvies, dit perceel aan vergunninghouder verkocht. Het perceel valt onder het planologische regime van het bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan 2]” en heeft de bestemming ‘Groenvoorzieningen G’. In het voorliggende bouwplan zijn deze gronden benoemd als voortuin zonder bebouwing.
2.5. Op 22 januari 2009 heeft verweerder een ontwerpbesluit vastgesteld waarin zowel vrijstelling als een bouwvergunning eerste fase is opgenomen. In de kennisgeving van dit ontwerpbesluit is – onder meer – het volgende vermeld:
“Burgemeester en wethouders zijn voornemens om, met toepassing van artikel 19 lid 1, 2 of 3 van de Wet op de ruimtelijke ordening, medewerking te verlenen aan de navolgende bouw- en/of gebruiksobjecten:
- [straatnaam 2] ongenummerd – bouwen van een woning fase 1
U kunt het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken van januari 2009 t/m 5 maart 2009 (zes weken) inzien. Tijdens de inzagetermijn kunt u een gemotiveerde schriftelijke zienswijze indienen bij Burgemeester en Wethouders. Op verzoek kunt u ook een mondelinge zienswijze indienen (…)”
2.6. Bij besluit van 11 juni 2009 heeft verweerder, met verwerping van de tegen het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen van eisers, vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 1] voor het onderhavige bouwplan en van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 2] voor het gebruik van de groenstrook als tuin. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder aan vergunninghouder een bouwvergunning eerste fase verleend. De eerste fase bestrijkt de planologische- en welstandsaspecten.
2.7. Tegen dit besluit is door eisers een bezwaarschrift ingediend dat door verweerder als beroepschrift is doorgezonden naar de rechtbank. De aangevoerde gronden hebben samengevat betrekking op de belangenweging in verband met de inbreuk van het bouwplan op de planvoorschriften van de bestemmingsplannen [naam bestemmingsplan 1] en [naam bestemmingsplan 2], de bouwmassa van de te bouwen woning in relatie tot de grootte van het perceel en de omliggende woningen alsmede de situering en grootte van het bijgebouw. Daarnaast zijn eisers van mening dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand en dat verweerder bij het nemen van het besluit vooringenomen was.
2.8. Bij uitspraak van 17 juli 2009 heeft de voorzieningenrechter op verzoek van eisers het besluit van 26 mei 2009 geschorst vanwege een motiveringsgebrek ten aanzien van de afwijking van het welstandsadvies. De vrijstelling werd door de voorzieningenrechter niet onredelijk geoordeeld.
2.9. Op 3 augustus 2009 heeft vergunninghouder gewijzigde bouwtekeningen, waarbij de wijziging enkel betrekking had op de kleur van de gevels (wijziging van wit in crème), en een tuininrichtingsplan ingediend. Het Adviesbureau Ruimtelijke Kwaliteit heeft in zijn advies van 11 augustus 2009 geconcludeerd dat het plan in overeenstemming is met de in de nota Ruimtelijke Kwaliteit gestelde criteria.
2.10. Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft verweerder de gewijzigde tekeningen en het bijbehorende welstandsadvies van toepassing verklaard op het besluit van 26 mei 2009 waarbij vrijstelling en bouwvergunning eerste fase is verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [straatnaam 2]/[straatnaam 1] te Venray.
2.11. Op verzoek van vergunninghouder heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 15 september 2009, de eerder uitgesproken schorsing van het besluit van 26 mei 2009 opgeheven.
2.12. Door eisers zijn, in verband met het besluit van 25 augustus 2009, nadere gronden ingediend.
2.13. Het oordeel van de rechtbank
2.13.1. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen ten aanzien van de kennisgeving van het ontwerpbesluit, is de rechtbank van oordeel dat het vrijstellingsbesluit en de bouwvergunning eerste fase, feitelijk zijn voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, staat tegen het thans bestreden besluit rechtstreeks beroep open bij de rechtbank. De rechtbank is dan ook bevoegd om kennis te nemen van het door verweerder, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb, aan de rechtbank doorgezonden bezwaarschrift, dat thans als beroepschrift heeft te gelden.
2.13.2. Zoals hiervoor onder 2.10. is overwogen heeft verweerder op 25 augustus 2009 een nieuw besluit genomen. Nu dit nieuwe besluit niet (volledig) aan de door eisers tegen het eerdere besluit van 11 juni 2009 ingediende beroepsgronden tegemoet komt ,wordt het beroep met toepassing van artikel 6:19 van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit.
2.13.3. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, en onder d van de Woningwet, zoals deze gold op het moment van de aanvraag, mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.13.4. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat ervan uit dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in de bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 1] en het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 2] en de bij deze bestemmingsplannen behorende planvoorschriften. De strijdigheid bestaat uit:
- een frontbreedte van ongeveer 27,5 meter terwijl 25 meter is toegestaan (artikel 5, lid 2 sub B onder 6 van de planvoorschriften [naam bestemmingsplan 1]);
- een bouwhoogte van 9,86 meter, terwijl 9 meter is toegestaan (artikel 5, lid 2 sub B onder 5 van de planvoorschriften [naam bestemmingsplan 1]);
- een deel van de woning wordt buiten het bouwblok gebouwd (artikel 5, lid 2 sub B onder 1 van de planvoorschriften [naam bestemmingsplan 1]);
- een strook grond met de bestemming “groenvoorzieningen” wordt als tuin gebruikt (artikel 13 van de planvoorschriften [naam bestemmingsplan 2]).
2.13.5. Blijkens de nadere beroepsgronden, die als samenvatting van de gronden van beroep en als uitgangspunt voor de behandeling van het beroep hebben te gelden, hebben eisers het aanvankelijk ingenomen standpunt dat het bouwplan de ingevolge het bestemmingsplan toegestane maximale bebouwingsoppervlakte van 500 m2 overschrijdt, verlaten. De rechtbank zal dit eerder door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 17 juli 2009 verworpen standpunt dan ook verder buiten bespreking laten.
2.13.6. De rechtbank stelt vast, en overigens is door partijen ter zitting bevestigd, dat het bijgebouw is gesitueerd in het bebouwingsoppervlak van het bouwperceel zoals aangegeven op de tekening van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 1]. Verder voldoet het bijgebouw aan de eisen zoals opgenomen in artikel 5, tweede lid, onder C van de planvoorschriften.
Zelfs indien de hoogte van het bijgebouw 4,9 meter bedraagt, zoals door eisers wordt gesteld, valt dit onder de maximale bouwhoogte van 5,5 meter. Eveneens wordt voldaan aan de eis dat het bijgebouw uitsluitend aan de van de weg afgekeerde zijde van de woning (ofwel de achterzijde van de woning) mag worden gebouwd. Aangezien het bestemmingsplan niet aan de realisatie van het bijgebouw in de weg staat, vindt ten aanzien van dit bijgebouw geen belangenweging plaats en is enkel van belang of wordt voldaan aan de in artikel 44 van de Woningwet (zoals deze gold op het moment van de aanvraag) limitatief en imperatief genoemde voorwaarden voor het verlenen van een bouwvergunning. De door eisers aangevoerde gronden, voor zover deze betrekking hebben op de situering en hoogte van het bijgebouw falen derhalve.
2.13.7. De ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO aan het college toegekende bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan is een discretionaire bevoegdheid zodat de rechtbank dient te beoordelen of aan de wettelijke bevoegdheidsvoorwaarden is voldaan en voor het overige het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij gezegd kan worden dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.13.8. Ten aanzien van de voorwaarde dat een vrijstelling voorzien dient te zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing, overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat daaronder blijkens voormelde wettelijke bepaling bij voorkeur wordt verstaan een (inter)gemeentelijk structuurplan, terwijl tevens is vereist dat daarbij in elk geval moet worden ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan dan wel de toekomstige bestemming. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de toepassing van artikel 19 van de WRO blijkt dat de eisen die aan de ruimtelijke onderbouwing moeten worden gesteld lichter zijn naarmate de inbreuk op het bestaande regime beperkter is (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling d.d. 24 december 2002, LJN: AF2434).
2.13.9. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de inbreuk die het bouwplan maakt op het bestaande planologische regime beperkt is. Op het bouwperceel is ingevolge het bestemmingsplan de bouw van een woning toegestaan. De strijdigheid met het bestemmingsplan bestaat, zoals hiervoor is overwogen enkel uit een geringe overschrijding van het bouwblok, enige overschrijding van de frontbreedte (als gevolg van een uitbouw aan de achterzijde van de woning) en enige overschrijding van de maximale hoogte. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de ruimtelijke effecten van de woning door deze overschrijdingen aanmerkelijk anders zijn dan wanneer conform de planvoorschriften zou worden gebouwd. Ook het gebruik van de strook grond met de bestemming “groenvoorzieningen” als tuin levert naar het oordeel van de rechtbank geen grote inbreuk op de bestemming op. De strook zal in de functie van tuin blijkens het tuininrichtingsplan immers voorzien worden van bomen en struiken, zoals die ook zijn toegestaan in de bestemming “groenvoorzieningen”. De verwijdering van de speeltoestellen kon ook onder het regime van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 2] en dus los van de verleende vrijstelling worden gerealiseerd. In het licht van de geringe inbreuk op het bestaande planologische regime is de rechtbank van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan te stellen eisen en verweerder bevoegd was om de vrijstelling te verlenen.
2.13.10. Ten aanzien van de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen overweegt de rechtbank als volgt.
2.13.11. Zoals hiervoor in het kader van de beoordeling van de ruimtelijke onderbouwing is overwogen, zijn de ruimtelijke effecten van de vrijstelling ten opzichte van de op grond van de planvoorschriften bestaande bouwmogelijkheden, beperkt. Eisers hadden geen recht op een vrij uitzicht. De planvoorschriften van [naam bestemmingsplan 1] staan al een grote woning op het bouwperceel toe. In artikel 5, tweede lid aanhef en onder B sub 4 van de planvoorschriften is bepaald dat de inhoud van de woning niet minder dan 500 m3 mag bedragen. Eisers hebben weliswaar met foto’s en tekeningen inzichtelijk gemaakt welke gevolgen de bouw van de vergunde woning voor hen heeft op het gebied van uitzicht en privacy, maar de ernst van deze aantasting niet afgezet tegen de aantasting die zou plaatsvinden wanneer geheel in overeenstemming met de planvoorschriften zou worden gebouwd. Niet aannemelijk is dat de aantasting van het uitzicht en de privacy als gevolg van de vrijstelling wezenlijk ernstiger is.
Ter zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat de woning niet op een terp of verhoging wordt gebouwd. De begane grond heeft een verhoogde ligging op 1,2 meter boven het peil omdat de kelder voor een deel boven de grond uitsteekt. Dat eisers als gevolg hiervan hinder zullen ondervinden in de vorm van wateroverlast is door vergunninghouder gemotiveerd bestreden en door eisers niet nader onderbouwd en aannemelijk gemaakt.
Hetgeen eisers ten aanzien van de verkoop van de groenstrook door de gemeente aan vergunninghouder naar voren hebben gebracht zal de rechtbank, nu dit niet is gericht op het thans ter toetsing voorliggende vrijstellingsbesluit, buiten bespreking laten. Overigens is, zoals hiervoor reeds is overwogen, de inbreuk van de vrijstelling op het gebruik als groenvoorziening gering aangezien de strook volgens het tuininrichtingsplan met struiken en bomen zal worden beplant en was het verwijderen van de speelvoorziening ook onder het regime van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan 2] mogelijk.
2.13.12. In artikel 2:4, tweede lid, van de Awb wordt het bevoegde bestuursorgaan een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat, ten gevolge van vermenging van persoonlijke en bestuurlijke belangen bij de betrokken personen, de besluitvorming niet meer voldoet aan het in artikel 2:4, eerste lid, van de Awb neergelegde verbod van vooringenomenheid. Ook schijn van de in het tweede lid bedoelde belangenverstrengeling dient te worden vermeden.
De rechtbank is van oordeel dat van een belangenverstrengeling, noch van de schijn daarvan is gebleken. Het enkele gegeven dat verweerder aanvankelijk niet met het bouwplan wilde meewerken en na een bespreking met vergunninghouder alsnog welwillend is richting de bouwplannen van vergunninghouder, rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van vooringenomenheid. Hetgeen door eisers hieromtrent verder nog naar voren is gebracht ten aanzien van zakelijke verhoudingen tussen vergunninghouder en de gemeente Venray en de invloed daarvan op de besluitvorming van verweerder hebben eisers onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt.
2.13.13. Gelet op het vorenstaande kan niet gezegd kan worden dat verweerder na afweging van alle relevante belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen overgaan.
2.13.14. Na wijziging van de gevelkleur van de woning van wit in crème en indiening van het tuininrichtingsplan heeft de welstandscommissie een positief advies voor het bouwplan gegeven.
Volgens vaste rechtspraak mag verweerder dit advies volgen. Indien eisers van mening zijn dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand, dan ligt het op hun weg om dit met een deskundig tegenrapport aannemelijk te maken. Een dergelijk rapport is niet door hen ingediend. De hierop gerichte beroepsgronden falen derhalve.
2.13.15. Gelet op de vrijstelling van de bestemmingsplannen en het voldoen van het bouwplan aan de redelijke eisen van welstand, heeft verweerder terecht de bouwvergunning eerste fase verleend. Het beroep is ongegrond.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken (voorzitter), L.A. Gruiters en J.V. Wawoe, in tegenwoordigheid van mr. C.H.M. Bartholomeus als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2010.
w.g. mr. C.H.M. Bartholomeus,
griffier w.g. mr. P.J. Voncken,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 14 januari 2010
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.