RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummers: AWB 08 / 1903, 09 / 1231, 1232, 1233
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam eiser 1], [naam eiser 2], [naam eiser 3] en [naam eiser 4] te [woonplaats eisers], eisers,
gemachtigde mr. P.P.A. Bodden,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Weert, verweerder.
1.1. Verweerder heeft de bezwaren van eisers tegen de onder binnenplanse vrijstelling verleende bouwvergunning aan [naam vergunninghouder 1], respectievelijk
[naam vergunninghouder 2], [naam vergunninghouder 3] en [naam vergunninghouder 4] (verder: vergunninghouders), ongegrond verklaard.
1.2. Tegen die besluiten is namens eisers door hun gemachtigde beroep ingesteld op daartoe aangevoerde gronden.
1.3. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb zijn vergunninghouders in de gelegenheid gesteld als partij aan de gedingen deel te nemen. Zij hebben daar allen gebruik van gemaakt.
1.4. De door verweerder ingezonden stukken en verweerschriften zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers en aan vergunninghouders gezonden.
1.5. De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 december 2009, waar van eisers [naam eiser 3] in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Bodden, die ook het woord heeft gevoerd namens de overige eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.L.M.G. Creemers. Van vergunninghouders zijn verschenen [persoon 1], namens [naam vergunninghouder 1], alsmede [naam vergunninghouder 3] en [naam vergunninghouder 4].
2.1. Vergunninghouders hebben destijds bouwvergunning gevraagd voor het oprichten van (grondgebonden) woningen op percelen ter plaatse waar het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] van toepassing is. Op de betreffende percelen rust ingevolge dat bestemmingsplan de bestemming [naam bestemming]. Ingevolge artikel 4, onderdeel 3.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen op de gronden binnen de op de plankaart aangegeven stankcirkels geen woningen worden gerealiseerd. Een deel van de in het bestemmingsplan voorziene woningbouw is geprojecteerd binnen die, op basis van de toenmalige stankhinderwetgeving, op de plankaart aangeduide stankcirkel van de veehouderij van eisers en/of binnen de stankcirkel van het naastgelegen (niet aan eisers toebehorende) bedrijf aan de [naam straat].
2.2. Ingevolge artikel 4, onderdeel 6.1, aanhef en onder b van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van deze bepaling, mits de stankcirkels zijn weggenomen dan wel zodanig verkleind dat deze het desbetreffende deel van de bestemming niet meer raken. De Raad van verweerders gemeente heeft op 16 april 2008, op grondslag van een rapport “Gebiedsvisie geurhinder en veehouderij, gemeente Weert ” van Arcadis van 6 december 2007 (hierna te noemen de gebiedsvisie), een Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Weert 2007 vastgesteld, welke is bekend gemaakt en in werking getreden op 23 april 2008 (hierna te noemen: de geurverordening). Op grond daarvan is voor het gebied waarop de thans in geding zijnde woningbouw is geprojecteerd, een geurnorm vastgesteld van 8 odour units per m³ lucht (hierna aan te duiden als odour/m³). Genoemde verordening berust op de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)
2.3. Verweerder heeft ter zake van de gevraagde bouwvergunningen vrijstellingsbesluiten genomen als bedoeld in artikel 15 van de toenmalige Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), waarbij op grond van artikel 4, onderdeel 6.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vrijstelling is verleend van artikel 4, onderdeel 3.1, aanhef en onder a, van die planvoorschriften, telkens ten aanzien van de onderscheiden stankcirkels van het bedrijf van eisers en van het bedrijf aan de [naam straat] voor zover de geprojecteerde woningen zijn gesitueerd binnen die stankcirkels. De aan [naam vergunninghouder 1] verleende vrijstelling heeft uitsluitend betrekking op de stankcirkel van het bedrijf aan de [naam straat]. Bij die vrijstellingsbesluiten heeft verweerder de in de geurverordening voor het desbetreffende gebied in verweerders gemeente vastgestelde geurnormen in aanmerking genomen. Voor zover de vrijstellingen betrekking hebben op de stankcirkel van het agrarisch bedrijf aan de [naam straat] is daarbij ook in aanmerking genomen dat die stankcirkel door maatregelen (chemische luchtwasser) en afspraken (aanpassing bouwblok) zodanig in oostelijke richting is verschoven dat die stankcirkel geen belemmering meer vormt voor de geplande en thans in geding zijnde woningbouw.
2.4. Op basis van de verleende vrijstellingen voor bouwen binnen voormelde stankcirkels heeft verweerder aan vergunninghouders bouwvergunning verleend. De door eisers tegen die vrijstellingen en bouwvergunningen gemaakte bezwaren zijn door verweerder bij de thans bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.5. In beroep hebben eisers, evenals in het kader van de zienswijzen tegen de ontwerpvrijstelling en in bezwaar, als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is geweest om met toepassing van artikel 15 van de WRO vrijstelling te verlenen van het desbetreffende planvoorschrift omdat artikel 4, onderdeel 6.1, aanhef en onder b van de planvoorschriften onverbindend is en, subsidiair, dat de door de gemeenteraad vastgestelde geurverordening onverbindend is. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers - kennelijk ter aanvulling van de subsidiaire beroepsgrond - nog betoogd dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van
7 oktober 2009 (LJN BJ9529) is af te leiden dat bij de in de geurverordening voor de onderwerpelijke locatie vastgestelde norm van 8 odour per m³ geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat, zodat op grond daarvan de vrijstelling had moeten worden geweigerd.
2.6. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
2.7. Bij beantwoording van de vraag of de toegepaste bepaling betreffende binnenplanse vrijstelling onverbindend is, moet de voorvraag worden beantwoord of de onverbindendheid van het bestemmingsplanvoorschrift in deze procedure nog wel kan worden ingeroepen, nu tegen (de goedkeuring van) het bestemmingsplan beroep heeft opengestaan en daar, althans door een van de eisers, ook gebruik van is gemaakt blijkens de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2008 (LJN BD3600). Daarbij is de in het plan opgenomen mogelijkheid van woningbouw binnen de stankcirkels van het bedrijf van eisers aangevochten (rechtsoverweging. 2.11 en volgende). Ook is de uitvoerbaarheid van het voorschrift betreffende binnenplanse vrijstelling aan de orde geweest, maar niet (althans niet uit de uitspraak kenbaar) is de onverbindendheid van die bepaling ingeroepen. De Afdeling heeft meermalen geoordeeld dat de mogelijkheid van beroep tegen een voorschrift van een bestemmingsplan er op zichzelf niet aan in de weg staat om ten aanzien van de toepassing van het voorschrift bij wege van exceptie de onverbindendheid in te roepen. Dat is echter anders als in het bestemmingsplanberoep een beroepsgrond tegen dat voorschrift uitdrukkelijk is verworpen. Van uitdrukkelijke verwerping van een beroep op onverbindendheid is in dit geval evenwel geen sprake. De rechtbank is daarom van oordeel dat het inroepen van onverbindendheid in de voorliggende beroepen nog wel mogelijk is.
2.7.1. De beroepsgrond komt erop neer dat het binnenplanse vrijstellingsvoorschrift in feite een wijziging van de bestemming inhoudt. Immers door toepassing daarvan wordt woningbouw mogelijk, waar dat ingevolge het bestemmingsplan, behoudens vrijstelling, niet mag. De gemachtigde duidt in zijn betoog op de jurisprudentie die inhoudt dat artikel 15 van de WRO het oog heeft op afwijking op ondergeschikte punten en niet op het wijzigen van de geldende bestemming. Nu de voorschriften van een bestemmingsplan niet los gezien kunnen worden van de plankaart, is het eerste tegenargument van verweerder inhoudende dat slechts een voorschrift wordt gewijzigd en niet de bestemming (in juridische zin), niet afdoende. De rechtbank is niettemin van oordeel dat het aangevochten voorschrift een dusdanig beperkte strekking heeft dat dit niet buiten de reikwijdte van artikel 15 van de WRO gaat. Immers uit het bestemmingsplan blijkt duidelijk dat woningbouw op de betrokken locatie wordt beoogd en dat slechts tijdelijk, in afwachting van een in voorbereiding zijnde wijziging van de geurnormen, een belemmering voor een deel van die locatie wordt opgeworpen. In lijn daarmee heeft de Afdeling in eerdergenoemde uitspraak -positief - beoordeeld of de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode voldoende is gewaarborgd. Voorts wordt de beperkte strekking van de vrijstellingsbepaling bevestigd doordat - zoals verweerder heeft beklemtoond - het bestemmingsplan het reeds rechtstreeks mogelijk maakt om de voor wonen noodzakelijke infrastructuur en voorzieningen aan te leggen. Dat de casus in de door eisers aangehaalde uitspraak van 26 juli 1999 sterk op de voorliggende lijkt, acht de rechtbank niet doorslaggevend. Het gewraakte bestemmingsplanvoorschrift kan dan ook niet onverbindend worden geacht.
2.8. Ten aanzien van het inroepen van de onverbindendheid van de geurverordening stelt de rechtbank voorop dat bij toepassing van de in de verordening voor deze locatie vastgestelde geurnorm van 8 odour/m³, anders dan wanneer zou worden uitgegaan van de uit artikel 3 van de Wgv voor dit gebied voortvloeiende standaardnorm van 3 odour/m³, de woningen niet langer in een stankcirkel, althans, in het kader van de Wgv, binnen een geurcontour zijn gesitueerd. De rechtbank merkt daarbij op dat de woningen waarop de aan [naam vergunninghouder 1] verleende vrijstelling betrekking heeft, weliswaar in de oorspronkelijke stankcirkel van een andere veehouderij dan die van eisers waren geprojecteerd, maar sinds het inwerkingtreden van de Wvg bij toepassing van de standaardnorm van de Wgv van 3 odour/m³ wel binnen de geurcontour ingevolge de Wgv waren terechtgekomen, zolang niet bij de geurverordening afwijkende normen waren vastgesteld. Anders dan van de kant van verweerder en [naam vergunninghouder 1] is betoogd, acht de rechtbank daarom geen grond aanwezig om het beroep betreffende dat vrijstellingsbesluit afzonderlijk van, of op andere wijze dan de andere beroepen te beoordelen.
2.8.1. Eisers achten het onderdeel van de verordening waarin de afwijkende norm van 8 odour/m³ voor het betrokken gebied is vastgesteld, allereerst onverbindend omdat het in strijd zou zijn met artikel 6, eerste lid, van de Wgv om een onderscheid te maken tussen nieuwbouw en bestaande woningen. Daardoor zouden namelijk voor een zelfde gebied meerdere waarden gelden. Verweerder heeft er echter op gewezen dat de betrokken nieuwbouwlocatie is te beschouwen als een afzonderlijk gebied ten opzichte van de aangrenzende bestaande woonwijk. De rechtbank kan verweerder daarin volgen. In de geurverordening zijn de gebieden waarvoor in de verordening onderscheiden normen worden gesteld immers omschreven en wordt verwezen naar de bij de gebiedsvisie, welke aan de verordening ten grondslag ligt, behorende kaarten. Op de desbetreffende kaart zijn de gebieden waarvoor verschillende normen gelden duidelijk afgebakend. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een in strijd met de Wgv te achten versnippering van gebieden. Anders dan in de door eisers genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 24 maart 2009 (LJN BH7637) is hier, gelet op de aan de geurverordening ten grondslag liggende gebiedsvisie die het gehele grondgebied van verweerders gemeente bestrijkt, geen sprake van een zogeheten postzegelbenadering en is voldoende inzichtelijk waarom onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende gebieden. Het betoog van eisers slaagt derhalve niet.
2.8.2. Een tweede reden waarom de geurverordening onverbindend zou zijn, is volgens de gemachtigde van eisers dat niet is voldaan aan de uit de IPPC-richtlijn voortvloeiende eisen die in artikel 8 van de Wgv worden gesteld aan een gemeentelijke geurverordening. Met name is de gemachtigde van opvatting dat het belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging niet of onvoldoende in de beoordeling is betrokken en dat ook de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu is veronachtzaamd. Van verweerders kant is uiteengezet dat in de gebiedsvisie aan al deze aspecten aandacht is geschonken. Hoewel dit niet op alle punten even uitgebreid in die nota is weergegeven, kan de rechtbank zich in dit standpunt van verweerder vinden. Zij merkt daarbij op dat de Wgv slechts eist dat deze aspecten bij het vaststellen van de verordening worden betrokken, maar daar geen inhoudelijke eisen aan stelt. Verder heeft verweerder er op goede grond op gewezen dat de in de geurverordening gestelde normen geen ruimte bieden voor uitbreiding van veehouderijen en derhalve ook geen verhoging van de milieubelasting of gevolgen voor andere milieu-aspecten met zich meebrengen, hetgeen rechtvaardigt dat in de gebiedsvisie niet uitgebreid op de door eisers bedoelde eisen is ingegaan.
2.9. Onder verwijzing naar genoemde uitspraak van 7 oktober 2009 is voorts namens eisers betoogd dat er bij een geurnorm van 8 odour/m³ in het gebied waarin de woningen zijn geprojecteerd, geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De rechtbank leidt uit die uitspraak af dat uit overschrijding van de voor veehouderijen toepasselijke geurnorm niet zonder meer volgt dat ter plaatse geen aanvaard woon- en leefklimaat kan heersen. In geval dat woningbouw binnen een op grond van een geurverordening vastgestelde geurcontour wordt gepland, kan blijkens die uitspraak toch sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, mits zulks aan de hand van een deugdelijke gebiedsvisie en met inachtneming van de handreiking kan worden onderbouwd. In het voorliggende geval gaat het evenwel om de - spiegelbeeldige - situatie dat woningen zijn geprojecteerd buiten de op grond van een geurverordening vastgestelde contour. Naar het oordeel van de rechtbank mag er in die situatie van worden uitgegaan dat in de visie van het gemeentebestuur het woon- en leefklimaat op het punt van geurhinder ter plaatse aanvaardbaar is. De rechtbank acht dat uitgangspunt niet in strijd met het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van
7 oktober 2009. Gelet op de vrijheid die de wetgever in de Wgv aan het gemeentebestuur heeft gegeven om binnen bepaalde grenzen een afweging te maken tussen de ruimte voor veehouderijen en de bescherming van geurgevoelige objecten, dient de rechter de visie van het gemeentebestuur op dit punt te respecteren voor zover bedoelde grenzen niet worden overschreden. In een geval als het onderwerpelijke moet de bestuursrechter zich dan ook beperken tot beantwoording van de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe nopen om van dat uitgangspunt af te wijken.
2.9.1. In het kader van die beoordeling is de rechtbank van oordeel dat zich geen bijzondere omstandigheden als zojuist bedoeld voordoen. In de gebiedsvisie van verweerders gemeente is - onder meer - geconcludeerd dat het verruimen van de norm voor het betrokken gebied slechts een te verwaarlozen invloed heeft op het leefklimaat in bestaande woningen en dat er geen sprake zal zijn van extra toename van de geuruitstoot. In de gebiedsvisie is voorts onder verwijzing naar de bijlagen 6 en 7 van eerdergenoemde handreiking geconcludeerd dat bij een achtergrondbelasting van 8 odour/m³ - in een concentratiegebied als hier aan de orde - een aandeel gehinderden hoort van 10%, hetgeen als een goede milieukwaliteit is aan te merken. De gemachtigde van eisers heeft er, op zichzelf terecht, op gewezen dat volgens die handreiking bij een voorgrondbelasting van 8 odour/m³ in een concentratiegebied het percentage gehinderden 17% bedraagt, wat correspondeert met een matige milieukwaliteit. Verder heeft hij gesteld dat is nagelaten om in de gebiedsvisie de voorgrondbelasting te betrekken. De rechtbank kan echter aan dit betoog niet de conclusie ontlenen dat er in de beoogde woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal heersen. In de gebiedsvisie is blijkens het daarbij gevoegde kaartmateriaal mede rekening gehouden met de voorgrondbelasting van de individuele veehouderijen, zij het dat daarop bij de typering van het woon- en leefklimaat in de gebieden waarvoor van de wettelijke standaardnorm is afgeweken, niet expliciet is ingegaan. Bovendien mag ervan uitgegaan worden dat in de in geding zijnde woningen, welke immers zijn geprojecteerd buiten de op de norm van 8 odour/m3 gebaseerde individuele geurcontour van het bedrijf van eisers, de feitelijke belasting onder genoemde norm zal liggen en het percentage gehinderden lager dan 17% zal zijn. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat volgens de handreiking dat bij een percentage geurgehinderden van 10 tot 15 sprake is van een redelijk goede milieukwaliteit en bij een percentage van 15 tot 20 van een matige milieukwaliteit. In de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2009 ziet de rechtbank daarom geen aanleiding om eisers gemachtigde te volgen in zijn opvatting dat voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat zou moeten worden afgeweken van de in de gebiedsvisie neergelegde opvatting omtrent de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse. Ook de desbetreffende beroepsgrond van eisers slaagt derhalve niet.
2.10. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn.
2.11. De rechtbank acht geen termen aanwezig om een der partijen te veroordelen in de kosten van een andere partij.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, Th.M. Schelfhout (voorzitter) en E.J. Govaers, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Utteren-Hoving als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2010.
w.g. mr. M.M. van Utteren-Hoving,
griffier w.g. mr. Th.M. Schelfhout
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 7 januari 2010.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.