RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 824
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam eiser] te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde mr. M.A. Misker,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerder.
1.1. Bij besluit van 8 mei 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen afwijzing van een fiets met trapondersteuning, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
1.2. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 27 oktober 2009, waar eiser bij zijn gemachtigde en zijn wettelijk vertegenwoordiger, zijn vader, is verschenen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C.W.M.G. Volleberg.
2.1. Namens eiser, ten tijde van de aanvraag zestien jaar, is op 17 september 2008 verzocht eiser in aanmerking te brengen voor een vervoersvoorziening in de vorm van een fiets met trapondersteuning in verband met beperkingen die eiser ondervindt van een spierziekte. Door het CIZ is ter zake van die aanvraag advies uitgebracht en op basis van dat advies is bij besluit van 5 november 2008 de aanvraag afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in staat is 800 m te kunnen lopen en gebruik te maken van openbaar vervoer, terwijl het gezien eisers leeftijd verplaatsen met een fiets of brommer gebruikelijk wordt geacht. Met een fiets met trapondersteuning wordt eiser in staat geacht zich te verplaatsen en sociale contacten te onderhouden en uit onderzoek is volgens verweerder gebleken dat een fiets met trapondersteuning algemeen gebruikelijk is vanwege vergelijking met de kosten voor een gelijkwaardig vervoermiddel. Verweerder is tot slot van mening dat er geen sprake is van een bijzonder geval waarin de toepassing van de gemeentelijke verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
2.2. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het namens eiser gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 november 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat eiser in staat is gebruik te maken van het openbaar vervoer, althans dat de bij eiser bestaande medische beperkingen hem niet verhinderen gebruik te maken van het openbaar vervoer, terwijl de kosten van openbaar vervoer geen grond zijn om het niet adequaat te achten. Verweerder heeft op die grond gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde neergelegd in artikel 23 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Venlo, zoals die luidt sinds
10 juli 2008, en niet tot de doelgroep van die verordening kan worden gerekend. Het is een beleidskeuze van verweerder geweest om enkel indien geen gebruik kan worden gemaakt van het openbaar vervoer een (individuele) vervoersvoorziening te verstrekken.
2.2.1. Voorts heeft verweerder gesteld dat verplaatsingen in het kader van schoolbezoek en schoolse activiteiten buiten het bereik van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) vallen. Het bewerkstelligen dat eiser in beweging blijft, valt niet onder de compensatieplicht van artikel 4 van de Wmo. Het inkomen van eisers ouders ligt ruim boven de bijstandsnorm, zodat zij in staat worden geacht zelf in de kosten van een fiets met trapondersteuning te voorzien.
2.2.2. Verweerder heeft de van de zijde van eiser aangedragen gevallen waarin wel een fiets met trapondersteuning is verstrekt, onderzocht en aangegeven op welke grond er geen sprake is van gelijke gevallen.
2.2.3. Tot slot heeft verweerder overwogen dat er in de situatie van eiser niet kan worden gesproken van dusdanige klaarblijkelijke hardheid dat toepassing van de hardheidsclausule gerechtvaardigd is.
2.3. In beroep is aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gemeend dat eiser met openbaar vervoer naar school kan reizen omdat dat te vermoeiend is, terwijl het voor eiser belangrijk is dat hij samen met zijn klasgenoten naar school kan fietsen. Nu een gewone fiets voor hem te belastend is, heeft hij een fiets met trapondersteuning gevraagd.
2.4. Bij verweerschrift heeft verweerder nog aanvullend gesteld dat uit het beroepschrift blijkt dat eiser de fiets met trapondersteuning vooral wil gebruiken voor vervoer van en naar school, maar dat dit vervoer niet valt onder de compensatieplicht van de Wmo.
2.5. In reactie op het verweerschrift is van de zijde van eiser nog naar voren gebracht dat een fiets met trapondersteuning voor eiser gezien zijn leeftijd niet algemeen gebruikelijk is en dat eiser de gevraagde voorziening juist nodig heeft voor verplaatsing, niet alleen naar school, en voor het onderhouden van sociale contacten, waarvoor openbaar vervoer niet voldoet. Tot slot is gewezen op het feit dat eiser nog geen achttien jaar is, zodat op grond van artikel 15 van de Wmo van hem geen eigen bijdrage kan worden gevraagd.
2.6. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.6.1. In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel. In het tweede lid is vastgelegd dat het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
2.6.2. In artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 is bepaald dat onder maatschappelijke ondersteuning (onder meer) valt:
5º. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem;
6º. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer.
2.6.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeente met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
2.6.4. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wmo vermeldt de motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het in het eerste lid gestelde van overeenkomstige toepassing op een besluit op bezwaar.
2.6.5. Voor de onderhavige aanvraag geldt de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Venlo, verder te noemen de Verordening, zoals vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Venlo van 27 september 2006 en in werking getreden met ingang van 1 januari 2007.
2.6.6. Ingevolge artikel 22 van de Verordening kan de door het college van burgemeester en wethouders, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, te verstrekken voorziening bestaan uit:
a. een algemene voorziening in de vorm van een collectieve vervoersvoorziening tegen gereduceerd tarief;
b. een individuele vervoersvoorziening in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een individuele vervoersvoorziening;
d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een individuele vervoersvoorziening.
Artikel 23 van de Verordening luidt:
Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 22 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek
a. het gebruik van het openbaar vervoer of
b. het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.
Artikel 24, eerste lid, van de Verordening luidt:
Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 22 onder b., c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer:
a. Aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 22, onder a. onmogelijk maken dan wel
b. Een collectief systeem als bedoeld in artikel 22, onder a., niet aanwezig is.
Ingevolge artikel 38 van de Verordening kan het college van burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
2.7. Zoals de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG6612), onder r.o. 4.2.2, heeft geoordeeld, verplicht artikel 4 van de Wmo het college aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het college gericht moet zijn. Het is – gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo – in beginsel aan de gemeenteraad en – gelet op artikel 4 van de Wmo – aan het college om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het college daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het college om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het college, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het college bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
2.7.1. Voorts heeft de Centrale Raad van Beroep in voormelde uitspraak van 10 december 2008, onder r.o. 4.2.4, overwogen dat uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeit dat het college, zijnde het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 van de Wmo is belast, ervoor zorg dient te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, brengt dit mee dat het de taak van het college is om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien te inventariseren. Daarbij is het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb aan de aanvrager om het college de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
2.7.2. De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 29 april 2009 (LJN BI6832) uitgesproken dat de wetgever de doelgroep van de maatschappelijke ondersteuning, als bedoeld in de Wmo, uitdrukkelijk ruimer heeft omschreven dan het begrip gehandicapte in de Wvg en dat een bepaling in de gemeentelijke verordening die tot gevolg heeft dat de doelgroep die voor een voorziening in aanmerking kan komen beperkt wordt tot personen die als gevolg van ziekte- of gebrek beperkingen ondervinden, in strijd is met de Wmo.
2.8. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de verplichting tot het verstrekken van voorzieningen niet (langer) beperkt is tot die gevallen waarin iemand daar op medische gronden, naar objectieve maatstaf gemeten, op is aangewezen. Voor zover de weigering van de gevraagde voorziening is gebaseerd op de gemeentelijke Wmo-verordening die aanspraken op individuele vervoersvoorzieningen beperkt tot degenen voor wie als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik of het bereiken van openbaar vervoer onmogelijk is, kan die beslissing de rechterlijke toets niet doorstaan nu die bepalingen wegens strijd met de Wmo onverbindend zijn.
2.9. De rechtbank is verder van oordeel dat het onderzoek van verweerder er ten onrechte niet op gericht is geweest vast te stellen welke voorziening in het individuele geval van eiser is aan te merken als een compenserende voorziening als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, maar dat verweerder ermee heeft volstaan te beoordelen of eiser aanspraak kan maken op de gevraagde voorziening en derhalve slechts de claim heeft beoordeeld. Niet ontkend wordt immers dat eiser beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, zodat artikel 4 van de Wmo op verweerder daarvoor een compensatieplicht legt.
2.9.1. Gezien de reikwijdte van de Wmo is er geen aanleiding om eisers vervoersbehoefte beperkt in aanmerking te nemen, althans anders dan op grond van wettelijke beperkingen. Bij het bepalen van de ter compensatie toe te kennen voorziening dient het college immers rekening te houden met de persoonskenmerken en behoeften van eiser, alsmede met de capaciteit van (de wettelijk vertegenwoordiger van) eiser om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
2.9.2. Voor zover verweerder zich op grond van artikel 2 van de Wmo op het standpunt heeft gesteld dat bij die inventarisatie eisers vervoersbehoefte voortvloeiend uit schoolbezoek buiten beschouwing dient te blijven, onderschrijft de rechtbank dat uitgangspunt. Maar voor zover verweerder bij dat onderzoek eisers vervoersbehoefte om in beweging te blijven, buiten beschouwing heeft gelaten, oordeelt de rechtbank dat verweerder in strijd met de compensatieplicht en met artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld. Bovendien heeft verweerder verzuimd te onderzoeken hoe de vervoersmogelijkheden van openbaar vervoer dan wel collectief vervoer zich verhouden tot de behoeften van de aanvrager, zijn beperkingen en zijn vervoersbehoeften, een en ander tegen de achtergrond van de vraag welke voorziening leidt tot het behouden of bevorderen van het zelfstandig functioneren van de aanvrager en zijn of haar deelname aan het maatschappelijk verkeer.
2.10. Nu verweerder aan het bestreden besluit niet langer het standpunt dat een fiets met trapondersteuning algemeen gebruikelijk is ten grondslag heeft gelegd, komt de rechtbank aan de beoordeling van de daarop gerichte grief niet toe. Ten overvloede zij echter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juni 2005 (LJN AT8647), opgemerkt dat een fiets met trapondersteuning als algemeen gebruikelijk dient te worden aangemerkt. Dat eiser daarvan subjectief een andere beleving heeft, leidt niet tot een andere oordeel.
2.11. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met de artikelen 4 en 26 van de Wmo en de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Ter voorlichting van eiser zij opgemerkt dat dit nog niet zonder meer betekent dat de gevraagde voorziening dient te worden toegekend.
2.12. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt tweeëneenhalve punt toegekend (voor het beroepschrift, voor repliek en voor het verschijnen ter zitting). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. De waarde van een punt is € 322,00.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 805,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eiser;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. A.W.P. Letschert in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2010.
w.g. J.N. Buddeke,
griffier w.g. mr. A.W.P. Letschert,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 5 januari 2010
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.