ECLI:NL:RBROE:2009:BK6054

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
4 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/602062-07
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in drugshandelzaak met cocaïne-invoer vanuit Costa Rica

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Roermond, stond de verdachte terecht voor het medeplegen van de invoer van bijna 1700 kg cocaïne vanuit Costa Rica, verstopt in een partij koffie. De rechtbank heeft de zaak behandeld op meerdere zittingen in september en november 2009. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verdediging voerde aan dat de onderzoeksresultaten van het laboratorium, dat de cocaïne had getest, niet betrouwbaar waren. De rechtbank oordeelde dat de testresultaten, uitgevoerd door drs. R. Jellema, deugdelijk waren en dat de deskundige van het NFI de resultaten bevestigde. Ondanks de sterke aanwijzingen dat de verdachte betrokken was bij de invoer, kon de rechtbank niet vaststellen dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van cocaïne in de zeecontainer. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij opzet had op het binnenbrengen van de cocaïne. De rechtbank gelastte ook de teruggave van in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer : 10/602062-07
Datum uitspraak : 4 december 2009
Tegenspraak, overeenkomstig artikel 279 Wetboek van Strafvordering
Vonnis van de rechtbank Rotterdam meervoudige kamer voor strafzaken, zitting houdende te Roermond,
in de zaak tegen:
[verdachte 5],
[geboortedatum],
[adres].
1. Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 29 september 2009, 30 september 2009, 2 oktober 2009, 4 november 2009,
5 november 2009 en 20 november 2009.
2. De tenlastelegging
De verdachte staat - na nadere omschrijving van de tenlastelegging - terecht ter zake dat:
1.
hij op of omstreeks 12 september 2007 te Rotterdam en/of Maastricht en/of Eindhoven en/of Roermond en/of Weert, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 1674,96 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;
artikel 2 aanhef en onder A van de Opiumwet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht
2.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2007 tot en met 19 september 2007 te Rotterdam en/of Maastricht en/of Eindhoven en/of Roermond en/of Weert, in elk geval in Nederland en/of Costa Rica en/of Panama en/of Colombia, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of
binnen het grondgebied van Nederland brengen van (ongeveer) 1674,96 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of - zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of - voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en aldaar opzettelijk:
- een loods in Costa Rica gehuurd, en/of
- (vervolgens) in een aantal dozen de voormelde hoeveelheid cocaïne verstopt en/of doen verstoppen, en/of
- (vervolgens) het vervoer van de verdovende middelen georganiseerd, en/of
- (vervolgens) een (dek)lading koffie in gestapelde dozen op pallets in een container naar Nederland doen verschepen, en/of
- (vervolgens) in Nederland een loods en/of vorkheftruck gehuurd, en/of
- (vervolgens) opdracht gegeven en/of doen geven de voormelde container naar een loods in Weert te doen vervoeren, en/of
- (meermalen) (een) ontmoeting(en) gehad met betrekking tot het opzettelijk
binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van voornoemde verdovende middelen, en/of
- (meermalen) (een) telefoongesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren van voornoemde verdovende middelen, en/of
- (meermalen) (een) betaling(en) en/of overboeking(en) verricht en/of gedaan en/of ontvangen met betrekking tot de uitvoering van een of meer van die te plegen misdrijf/misdrijven
artikel 10A van de Opiumwet
3.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 september 2007 tot en met 19 september 2007 te Rotterdam en/of Maastricht en/of Eindhoven en/of Roermond en/of Weert, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk ongeveer 1 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd althans voorhanden
heeft gehad;
artikel 2 a/b van de Opiumwet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3. De geldigheid van de dagvaarding
De raadsman bepleit de partiële nietigheid van de bij de dagvaarding onder 2 ten laste gelegde pleegplaats, “in elk (geval) in Nederland”. Aangezien dit gedeelte van de tenlastelegging achter de pleegplaatsen Costa Rica en/of Panama en/of Colombia is geplaatst, dient de tenlastelegging op dit punt als innerlijk tegenstrijdig te worden aangemerkt. Immers, daar waar gesteld wordt dat gedragingen in elk geval in Nederland plaatsvinden, kunnen deze niet in het buitenland worden verricht.
De rechtbank is van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde aldus moet worden verstaan dat de pleegplaats “in elk geval in Nederland” behoort te worden ingelast achter de pleegplaatsen Rotterdam, Maastricht, Eindhoven, Roermond en Weert en de huidige redactie derhalve als een kennelijke verschrijving dient te worden aangemerkt. Hetgeen de raadsman hiertoe aanvoert kan dan ook niet tot partiële nietigheid leiden.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4. De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Uit onderzoek is de rechtbank gebleken dat verdachte Nederlander is, dat het onder 2 ten laste gelegde feit door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en dat op dat feit door de wet van Costa Rica, waar het onder meer zou zijn begaan, straf is gesteld.
De rechtbank is verder niet gebleken van omstandigheden die van invloed zijn op de ontvankelijkheid van de officier van justitie. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
6. Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7. Overwegingen ten aanzien van het bewijs
7.1. Standpunten van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 30 september 2009 gevorderd dat het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard.
7.2 Standpunt van de raadsman
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden aangetoond dat de op 13 september 2007 in de zeecontainer aangetroffen partij wit poeder, cocaïne bevat. Hiertoe voert de raadsman het volgende aan.
- Er is ernstige reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten van het politielaboratorium van drs. R. Jellema en wel op de volgende gronden:
1. kwaliteitswaarborgen in de zin van interne en externe controle ten aanzien de in het laboratorium uitgevoerde werkzaamheden ontbraken volledig;
2. het laboratorium is niet ISO-gecertificeerd en niet geaccrediteerd;
3. de registratie van het ontvangen materiaal is gebrekkig, met name voor wat betreft de gegevens omtrent gewicht en verpakking;
4. de Nationale Recherche maakt geen gebruik meer van de diensten van het laboratorium van drs. R. Jellema.
Nu gelet op het vorenstaande de kwaliteit van het onderzoek in deze onvoldoende vast is komen te staan, dienen de onderzoeksresultaten van de bewijsvoering te worden uitgesloten.
- Gelet op de onderzoeksresultaten kan niet uitgesloten worden geacht dat de in de zeecontainer aangetroffen stof pseudo-allococaïne bevat.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er geen redengevend bewijs is dat verdachte betrokken was bij de invoer (daaronder medebegrepen het ten laste gelegde onder 2 en 3) van verdovende middelen. Immers zowel uit de handelingen vóór, op en na 12 september 2007 kan niet worden afgeleid dat verdachte beschikte over enige wetenschap dat in de zeecontainer met koffie tevens cocaïne aanwezig was.
7.3. Overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de cocaïne
Werkwijze laboratorium
De verdediging voert aan dat zij de uitkomsten van de testresultaten van de partij monsters (vermeende) cocaïne in twijfel trekt aangezien zij de werkwijze binnen het laboratorium van drs. R. Jellema - kortgezegd - beneden de maat acht en deze derhalve van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
De rechtbank heeft gedurende het onderzoek ter terechtzitting geconstateerd dat de werkwijze van het laboratorium van drs. R. Jellema en de controle hierop van een andere orde is dan bijvoorbeeld een modern ingericht laboratorium als dat van het NFI. De rechtbank is evenwel van oordeel dat een gestandaardiseerde werkwijze, zoals bijvoorbeeld de ISO/IEC 17025-norm dat voorstaat, de door het laboratorium gehanteerde werkwijze weliswaar inzichtelijker en controleerbaarder maakt, doch dat de afwezigheid hiervan niet automatisch inhoudt dat de betrouwbaarheid van de door het laboratorium uitgevoerde testen hierdoor in twijfel moet worden getrokken. Voor een dergelijke vergaande conclusie dienen naar het oordeel van de rechtbank concrete aanwijzingen te bestaan.
Drs. R. Jellema en E. Colmsee hebben uitgebreid over de werkwijze binnen het laboratorium verklaard, welke werkwijze naar het oordeel van de rechtbank niet getuigt van enige mate van onzorgvuldigheid.
Overigens heeft de officier van justitie ter terechtzitting aangegeven dat het feit dat er door de Nationale Recherche geen gebruik meer wordt gemaakt van het laboratorium van drs. R. Jellema, niets van doen heeft met de door het laboratorium geleverde kwaliteit ten aanzien van de onderzoeken.
De omstandigheid dat drs. R. Jellema betrokken is bij de hercertificering van medewerkers van het NFI getuigt er naar het oordeel van de rechtbank van dat drs. R. Jellema op dit vakgebied als een deskundige wordt beschouwd die in elk geval het vertrouwen geniet van een organisatie als het NFI, die overigens wel gecertificeerd en geaccrediteerd is.
NFI medewerker dr. Van de Berg fungeert als medeondertekenaar bij het laboratorium van drs. R. Jellema, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank getuigt van het feit dat het NFI instaat voor de werkwijze en de resultaten van de door het laboratorium van drs. R. Jellema verrichte onderzoeken.
Daarnaast heeft NFI medewerker dr. Van de Berg de door het laboratorium van drs. R. Jellema uitgevoerde testmethoden en -resultaten aan een nader onderzoek onderworpen. Dr. Van de Berg geeft in zijn bevindingen hieromtrent aan dat de werkwijze die drs. R. Jellema heeft gehanteerd een gebruikelijke werkwijze betreft voor het onderzoek naar mogelijk verdovende middelen. De methode is vergelijkbaar met de werkwijze die door het NFI wordt gehanteerd. Deze methode is tevens conform internationale aanbevelingen. Over de testresultaten van drs. R. Jellema verklaart dr. Van de Berg het volgende. De conclusies zoals die staan aangegeven in het rapport van drs. R. Jellema zijn volgens de bevindingen van dr. Van de Berg hoogstwaarschijnlijk juist. Dr. Van de Berg maakt een voorbehoud omdat hij - zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard - de testresultaten heeft beoordeeld aan de hand van het massaspectrum. Het massaspectrum zoals dat uit de testresultaten van drs. R. Jellema naar voren komt is identiek aan dat van cocaïne. Er zijn echter stoffen die een vergelijkbaar massaspectrum hebben als cocaïne zoals pseudo-allococaïne. Om het verschil te kunnen bepalen moet een analyse worden gemaakt van de retentietijd. De retentietijd van cocaïne verschilt duidelijk van pseudo-allococaïne. De retentietijd kan dr. Van de Berg echter niet afleiden uit de grafieken van het onderzoek van drs. R. Jellema. Uitgaande van de constatering van drs. R. Jellema dat de retentietijd van de onderzochte monsters overeenkwam met de retentietijd van de cocaïne uit het referentiemonster, volgt dat de onderzoeksmonsters cocaïne bevatten. Het betreft hier volgens dr. Van de Berg een puur wetenschappelijke discussie omdat de stof pseudo-allococaïne naar zijn weten in het maatschappelijk verkeer niet voorkomt. Hieruit leidt de rechtbank af dat dr. Van de Berg de testresultaten van drs. R. Jellema onderschrijft en aan zijn voorbehoud geen consequenties hoeven te worden verbonden.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de belangen die met de onderhavige strafzaak gemoeid zijn (hoeveelheid aangetroffen cocaïne) het wellicht de voorkeur had verdiend dat de Nationale Recherche de monsters (vermeende) cocaïne ter onderzoek bij het NFI had aangeboden, doch dit neemt niet weg dat het onderzoek ten aanzien van de monsters naar haar oordeel op een deugdelijke wijze door het laboratorium van drs. R. Jellema is uitgevoerd en de testresultaten derhalve betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs dienen te worden geacht. Hetgeen de raadsman hiertoe heeft aangedragen kan dan ook niet tot bewijsuitsluiting leiden.
Pseudo-allococaïne
De verdediging bepleit dat op grond van de testresultaten niet is vast komen te staan dat de in de zeecontainer aangetroffen stof in plaats van cocaïne, pseudo-allococaine betreft. De raadsman refereert hierbij aan hetgeen drs. R. Jellema hierover in zijn rapport heeft aangegeven.
Op basis van hetgeen de deskundigen Jellema en Van de Berg ter terechtzitting hebben verklaard, concludeert de rechtbank het volgende. De testen zijn uitgevoerd aan de hand van twee technieken, te weten de gaschromatografie en de massaspectrometrie.
Cocaïne en pseudo-allococaïne zijn op grond van het massaspectrum nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Vanwege de sterke overeenkomsten tussen het massaspectrum van cocaïne en pseudo-allococaine kan het voorkomen dat bij het vergelijken van het massaspectrum van de te identificeren stof met referentiemassaspectra van een bibliotheek waarin beide stoffen zijn opgenomen, sterke overeenkomsten worden gevonden met zowel cocaïne als met pseudo-allococaine. Dit verklaart dat de software als testuitslag pseudo-allococaïne aangeeft terwijl er cocaïne wordt getest. Op grond van een verschillend chromatografiegedrag kunnen de stoffen met een gaschromotograaf vervolgens wel van elkaar worden onderscheiden. De retentietijd is de tijd die een stof nodig heeft om uit de gaschromotograaf te komen. Beide deskundigen hebben verklaard dat de retentietijd van cocaïne duidelijk verschilt van die van pseudo-allococaïne. Derhalve is deze dus bepalend voor de definitieve identificatie. Uit het rapport komt naar voren dat drs. R. Jellema beide technieken in deze heeft gebruikt om de samenstelling van de geteste stof te bepalen, die cocaïne bleek te zijn. Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank uitgesloten worden geacht dat de door het laboratorium van drs. R. Jellema geteste stof pseudo-allococaïne betreft. Bovendien komt deze stof volgens de deskundigen ook niet voor in het maatschappelijk verkeer en kan uit de gehele gang van zaken rondom het transport worden afgeleid dat de lading een illegale stof betrof, waartoe pseudo-allococaïne niet behoort.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de op 13 september 2007 in de zeecontainer aangetroffen partij wit poeder, cocaïne betrof. Bij dit oordeel heeft zij mede in aanmerking genomen dat:
- de hele gang van zaken rondom het transport van de zeecontainer er op duidde dat het een illegale lading betrof;
- de aangetroffen stof een wit poeder was;
- speurhonden aansloegen op de aanwezigheid van verdovende middelen in de zeecontainer;
- de narcotest heeft uitgewezen dat de aangetroffen stof cocaïne betrof;
- de testresultaten van het laboratorium van drs. R. Jellema uitwezen dat de geteste monsters cocaïne bevatten;
- deze testresultaten nogmaals zijn beoordeeld door een deskundige van het NFI die de testresultaten als betrouwbaar heeft aangemerkt.
De rechtbank verwerpt hiermee het verweer van de raadsman.
7.4 Vrijspraakoverwegingen van de rechtbank
Op grond van de inhoud van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan. Bij dit oordeel heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Er zijn in het strafdossier aanwijzingen dat verdachte bij de ten laste gelegde gedragingen betrokken is geweest.
Immers, verdachte was op 19 september 2007 aanwezig en behulpzaam bij het lossen van de container met cocaïne te Weert en heeft hiertoe een vorkheftruck gehuurd.
Bovendien was hij één van de inzittenden bij een taxirit gedurende welke er een onderhoud heeft plaatsgevonden tussen de betrokkenen over het aantreffen van hout en stenen in de zeecontainer, waarvan het verloop overigens op z’n minst als uiterst merkwaardig kan worden aangemerkt. Verder komt verdachte naar voren in tapgesprekken met medeverdachten die plaatsvinden voorafgaande en nadat de container is gelost en gaat hij mee naar Parijs om verantwoording af te leggen over het feit dat de container hout en stenen bevat. De inhoud van het strafdossier doet tevens vermoeden dat er door verdachte (gericht) is gezocht naar verdovende middelen in de lading koffie, doch verdachte legt hierover een verklaring af die de rechtbank niet (geheel) onaannemelijk voorkomt. Immers, de verklaring van verdachte dat hij bij het van de pallet halen en opstapelen van de dozen een verschil in gewicht opmerkte, hetgeen hem aanleiding gaf de inhoud van de dozen aan een nader onderzoek te onderwerpen, strookt met hetgeen de politie tijdens het binnentreden van de loods op 19 september 2007 heeft aangetroffen.
Op grond van deze gedragingen kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van het feit dat zich in de betreffende zeecontainer naast de koffie een hoeveelheid cocaïne bevond. Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen kan immers niet meer worden afgeleid dan dat verdachte is ingezet voor het lossen van de betreffende container en dat hij bij de afwikkeling hiervan betrokken was.
Nu op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet kan worden aangetoond dat verdachte de opzet heeft gehad op het binnen Nederland brengen van een partij cocaïne, dient hij dan ook van de ten laste gelegde gedragingen te worden vrijgesproken.
8. Teruggave
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat in beslag genomen is:
- een cocaïne handboek.
Nu met betrekking tot dit voorwerpen niet (meer) wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering, dient dit voorwerpen te worden teruggegeven aan verdachte.
9. Beslissing
De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
gelast de teruggave van het onder 7.3 in belslag genomen voorwerp, te weten een cocaïne handboek.
Vonnis gewezen door mrs. M.J.A.G. van Baal, M.B.T.G. Steeghs en
M.J.H. van den Hombergh, rechters, van wie mr. M.B.T.G. Steeghs voorzitter, in tegenwoordigheid van mrs. P.C.W. Gubbels-Willems en R.P. van der Pijl als griffiers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 4 december 2009.