RECHTBANK ROERMOND
Sector strafrecht
Parketnummer : 04/620236-05
Datum uitspraak : 4 augustus 2009
Vonnis van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken,
[verdachte],
geboren te [geboortedatum],
wonende te [woonplaats]
1. Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
8 augustus 2007 en 21 juli 2009.
De verdachte staat terecht ter zake dat:
hij in of omstreeks de periode van 29 augustus 2001 tot en met 23 december
2005 in de gemeente Gennep, in elk geval in Nederland, tezamen en in
vereniging met [medeverdachte], althans alleen, meermalen althans eenmaal,
(telkens) een ter uitvoering van de bij of krachtens de Algemene Bijstandswet
en/of Wet werk en bijstand gegeven voorschriften toegezonden of uitgereikt
formulier met het opschrift "Rechtmatigheidsonderzoeksformulier Abw" en/of
"Rechtmatigheidsonderzoeksformulier WWB", zijnde dit formulier (telkens) een
geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk
heeft opgemaakt, hierin bestaande dat hij, verdachte, tezamen en in
vereniging met die [medeverdachte], althans alleen, (telkens) valselijk op
dat formulier heeft opgegeven dat, in de periode waarop dat formulier
betrekking had,
hij/zij geen andere inkomsten dan de Abw/Wwb had(den) ontvangen
en/of
hij, verdachte, geen werk (als zelfstandige) had verricht
en (vervolgens) dat formulier voor waar heeft ondertekend, een en ander
(telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken
of door anderen te doen gebruiken.
(Art. 225 van het Wetboek van Strafrecht).
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3. De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4. De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gezien het forse tijdverloop en de ernstige schending van de rechten van verdachte. Zij heeft daartoe -zakelijk weergegeven- het navolgende aangevoerd.
Het eerste verhoor van verdachte en zijn echtgenote heeft plaatsgevonden in september 2005. De inhoudelijke behandeling door de rechtbank was op 8 augustus 2007 en heeft derhalve bijna twee jaar op zich laten wachten. Bij tussenvonnis van 22 augustus 2007 is het onderzoek door de rechtbank heropend teneinde [getuige] te horen. Dit verhoor door de rechter-commissaris vond reeds plaats op 10 oktober 2007. Vervolgens is de voortzetting van de behandeling ter zitting pas op 21 juli 2009. Verdachte heeft gelet op het vorenstaande gedurende 4 jaar in onzekerheid geleefd, wat een schending van de redelijke termijn inhoudt.
Voorts hebben het administratiefrechtelijk en strafrechtelijk traject ten onrechte naast elkaar gelopen. In oktober 2005 ontving de Sociale Dienst een anonieme melding betreffende de werkzaamheden van verdachte, waarna in elk geval de verdenking van een strafbaar feit bestond en het strafrechtelijk traject begon te lopen. In november 2005 zijn echter in het administratiefrechtelijk traject nog meerdere beschikkingen gewezen en is verdachte verzocht om informatie te overleggen. Het administratiefrechtelijke traject liep pas af in december 2005. Dat deze twee trajecten naast elkaar liepen, is uitdrukkelijk niet de bedoeling. In het kader van de Wet werk en bijstand ben je immers verplicht informatie te verstrekken, terwijl je in het strafrecht niet verplicht bent om mee te werken aan je eigen veroordeling. Bovendien is tijdens het gesprek in september 2005 tussen [getuige] en verdachte ten onrechte niet de cautie gegeven aan verdachte. Dit was wel vereist aangezien er ten tijde van dit gesprek reeds sprake was van een strafrechtelijk traject. Blijkens het rapport d.d. 19 september 2005 van [getuige] hebben sedert 27 juni 2001 kasstortingen plaatsgevonden op de bankrekeningen van verdachte. Bij de berekening komt [getuige] met betrekking tot het jaar 2005 al tot een bedrag van € 5.400,00. Bij een periode van 2001 tot en met 2005 zou het vermoeden van fraude dan ook meer dan
€ 6.000,00, namelijk minimaal 4 keer € 5.400,00, bedragen. Gelet op de verklaring van [getuige] bij de rechter-commissaris op 10 oktober 2007 wordt bij een benadeling boven de € 6.000,00 het strafrechtelijk traject ingegaan. Verdachte diende derhalve in september 2005 reeds op zijn rechten als verdachte te worden gewezen.
Gevraagd naar de implicaties van het zgn. Saunders-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de raadsvrouw voorts gesteld dat in september 2005, zonder het geven de cautie, niet alleen is verzocht om bankafschriften (van de wil van verdachte onafhankelijke stukken) te overleggen, maar ook om toelichting te geven (van de wil van verdachte afhankelijk).
Gelet op het vorenstaande is de raadsvrouw van mening dat de start van het onderzoek onrechtmatig was, zeker nu op basis van deze informatie een verzoek tot huiszoeking is gedaan. Het betreft een onherstelbare schending van de rechten van verdachte, aldus de raadsvrouw.
De officier van justitie heeft daarop -zakelijk weergegeven- gereageerd als volgt.
Weliswaar heeft een schending van de redelijke termijn plaatsgevonden, maar deze schending dient niet te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Deze schending kan bij de strafoplegging gecompenseerd worden.
Met betrekking tot het verweer betreffende het administratief- en strafrechtelijk traject, liepen er weliswaar twee onderzoeken naast elkaar, maar dit betrof twee verschillende onderzoeken; onderzoek naar kasstortingen en het gebruik van een persoonsgebonden budget, en onderzoek naar inkomsten uit werk. Het gesprek in september 2005 tussen [getuige] en verdachte vond plaats naar aanleiding van kasstortingen en niet opgegeven ontvangen persoonsgebonden budget. Gelet op de verklaring van [getuige] bij de rechter-commissaris werd het vermoedelijke fraudebedrag lager dan € 6.000,00 geacht, zodat er blijkens de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude geen strafrechtelijke bevoegdheden bestonden. Het gesprek dat in september 2005 plaatsvond was derhalve niet in het kader van een opsporingsonderzoek. (Getuige) heeft ook verklaard dat zij één dag per week optreedt als preventieconsulente. Het gesprek heeft in die hoedanigheid plaatsgevonden. Pas na de anonieme melding in oktober 2005 is het strafrechtelijk onderzoek gaan lopen. Het geven van de cautie in september 2005 was gelet op het vorenstaande niet verplicht. Het nalaten daarvan kan derhalve niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden.
Voorts heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht om -indien de rechtbank van oordeel is dat in deze ten onrechte de cautie niet is verleend- dit vormverzuim enkel vast te stellen zonder daar consequenties aan te verbinden. Het onderzoek is immers in elk geval voor het overige correct verlopen.
Met betrekking tot het verweer van de raadsvrouw dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu het administratiefrechtelijk en strafrechtelijk onderzoek ten onrechte naast elkaar liepen, overweegt de rechtbank dat de verdediging onvoldoende concreet heeft gemaakt dat deze onderzoeken van meet af aan naast elkaar liepen en dat daardoor het verdedigingsbelang is geschaad. In het dossier bevinden zich van ná oktober 2005 (de anonieme melding, waarmee in elk geval het strafrechtelijk onderzoek aanving) enkel beschikkingen van gemeentewege van november 2005. Niet is gebleken dat er in die periode verdere administratiefrechtelijke onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden. Weliswaar is verdachte in die beschikkingen verzocht om bepaalde stukken te overleggen, maar uit het dossier is de rechtbank niet gebleken dat verdachte aan dit verzoek gehoor heeft gegeven.
Met betrekking tot het verweer dat ten onrechte de cautie niet is gegeven in september 2005 omdat verdachte reeds toen als verdachte diende te worden aangemerkt, overweegt de rechtbank dat op basis van het Saunders-arrest van de EHRM onderscheid dient te worden gemaakt tussen bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van verdachte (bijvoorbeeld verklaringen van verdachte) en bewijsmateriaal dat onafhankelijk van de wil van verdachte bestaat (bijvoorbeeld bankafschriften). Het nemo-teneturrecht ziet enkel op materiaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van verdachte. Een verklaring van verdachte in een administratiefrechtelijk onderzoek kan slechts als bewijsmiddel in een strafzaak meegewogen worden als die verdachte voorafgaande aan die verklaring de cautie is medegedeeld. In het dossier bevinden zich geen verklaringen van verdachte of zijn echtgenote van september 2005, maar enkel het rapport van [getuige] waarin zij melding maakt van een gesprek tussen verdachte en zijzelf. Er zijn derhalve van de periode vóór het geven van de cautie op 23 januari 2006 geen van de wil van verdachte afhankelijke verklaringen voorhanden. Indien dergelijke verklaringen wel voorhanden zouden zijn, dan zouden die gelet op het Saunders-arrest van het EHRM niet bij de bewijsmiddelen kunnen worden meegenomen. Alle zich in het dossier bevindende stukken betreffende de administratieve procedure zijn van de wil van verdachte onafhankelijke stukken, nu het bestaan van die stukken reeds bij de instanties bekend was.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat er bij het onderzoek geen onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank ook niet gebleken van enige onrechtmatigheid bij de huiszoeking van de woning van verdachte. Dat het gespreksverslag van september 2005 in een samengevatte weergave onderdeel uitmaakt van het proces-verbaal van bevindingen inzake aanvraag doorzoeking, doet daar, gelet op alle overige bevindingen, niet aan af. Het verweer dat het openbaar ministerie om voormelde reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, kan geen doel treffen.
Met betrekking tot het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte is in het kader van het strafrechtelijk onderzoek op 23 januari 2006 terzake dit feit aangehouden en voor de eerste keer gehoord, welke datum als aanvang van de redelijke termijn dient te worden aangemerkt. Na de behandeling ter zitting door de rechtbank op 8 augustus 2007 is het onderzoek op 22 augustus 2007 heropend teneinde [getuige] te laten horen. Dit verhoor door de rechter-commissaris heeft op 10 oktober 2007 plaatsgevonden. Ten tijde van de voortzetting van de behandeling ter zitting op 21 juli 2009 waren derhalve in totaal 3,5 jaar verstreken. Daardoor is de redelijke termijn van twee jaar overschreden. Deze overschrijding is niet te wijten aan de proceshouding van verdachte en de officier van justitie heeft erkend dat het een fout van het openbaar ministerie betreft.
De rechtbank is van oordeel dat het weliswaar langer heeft geduurd dan wenselijk alvorens de inhoudelijke behandeling van de zaak op zitting is afgerond, maar blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan een overschrijding van de redelijke termijn enkel in zeer uitzonderlijke omstandigheden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raadsvrouw niet aangevoerd en is ook niet gebleken dat van dergelijke bijzondere omstandigheden in deze sprake is. Het verweer van de raadsvrouw wordt derhalve verworpen. Wel zal deze overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank in beduidende mate gecompenseerd worden bij een eventuele strafoplegging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
6. Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7.1. Standpunten van de officier van justitie en de verdediging.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 21 juli 2009 gevorderd dat het ten laste gelegde feit zal worden bewezen verklaard. Zij heeft aangevoerd dat gelet op de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] ná het geven van de cautie, op de getuigenverklaringen en op de betreffende rechtmatigheidsonderzoeksformulieren, het feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. De raadsvrouw heeft daartoe -zakelijk weergegeven- het navolgende aangevoerd.
Verdachte heeft een gave en wil mensen helpen. Hij vroeg aan de mensen die hij behandelde een onkostenvergoeding of helemaal niets. De mensen gaven dan een bedrag dat zij die behandeling waard vonden. Volgens verdachte heeft bij de gemeente een bord gehangen waarop staat dat mensen in het kader van de Algemene Bijstandswet (thans Wet werk en bijstand) mogen bijverdienen tot een bedrag van maximaal € 114,00.
Bovendien wordt onder het inkomensbegrip van de Wet werk en bijstand niet begrepen onkostenvergoedingen en giften. Verdachte dacht dus dat de door hem ontvangen onkostenvergoeding en giften geen invloed hadden op zijn uitkering en hij verkeerde in de veronderstelling dat hij daarvan geen melding hoefde te maken.
Het in de tenlastelegging opgenomen begrip ‘valselijk opmaken’ impliceert het ingeblikte opzet. Verdachte heeft echter nooit de bedoeling gehad om het formulier in strijd met de waarheid op te maken. Hij heeft derhalve ook niet het strafrechtelijke oogmerk gehad om die formulieren als echt en onvervalst te gebruiken.
7.2. Bewijsmiddelen en overwegingen van de rechtbank
De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen :
- de navolgende verklaringen van verdachte:
• ter terechtzitting van 8 augustus 2007: “In de periode van 29 augustus 2001 tot en met 23 december 2005 heb ik in de gemeente Gennep samen met mijn vrouw [medeverdachte] een bijstandsuitkering gehad. Hiertoe moest ik maandelijks een formulier invullen. Dat formulier vulde ik altijd in mijn woning in, waarna ik dat formulier telkens samen met mijn vrouw ondertekende en inleverde bij de gemeente Gennep. Vanaf eind 1998, begin 1999 heb ik voor mijn behandelingen geld gevraagd. Ik heb altijd gemeend dat ik het geld dat ik hiervoor ontving niet hoefde op te geven.”;
• ter terechtzitting van 21 juli 2009: “Ik dacht dat ik naast de uitkering een klein bedrag mocht bijverdienen.”;
• bij de politie: “Ik dacht dat ik naast de uitkering wat bij mocht verdienen en daarom heb ik het niet opgegeven.” ;
- de navolgende verklaringen van [medeverdachte]:
• bij de politie: “Mijn man [verdachte] doet dit werk al een paar jaar.” ; en
“Mijn man vult deze formulieren altijd in in onze woning. Ik herken de handtekening van mijn man en van mezelf” ; en “Ik weet dat tevreden klanten hem hier af en toe geld voor gaven.” ;
- de navolgende verklaring van [getuige] bij de politie:
• “Ik schat zo in dat [verdachte] omstreeks 1995 begon met het toepassen van zijn gaven op mensen hier in Nederland. Zoals ik al zei deed hij dat aanvankelijk gratis. Ik schat dat dit tot omstreeks 1998 het geval was, dat hij het gratis deed. Daarna ging hij geld vragen aan mensen. (…) Soms kreeg [verdachte] echt wel geld voor de behandelingen. (…) Tot ongeveer drie tot vier maanden geleden hebben wij steeds mensen behandeld. (…) Inderdaad kun je stellen dat mensen toen op vrijwillige basis geld aan ons gaven. (…) Op het laatst was zo’n vrijwillige bijdrage minimaal € 10,00 en maximaal € 25,00. (…) Ja, inderdaad komt het er op neer dat iedereen betaalde” ;
- formulieren met het opschrift “Rechtmatigheidsonderzoeksformulier Abw” van juni 2001 t/m februari 2005, door verdachte en [medeverdachte] ondertekend ;
- formulieren met het opschrift “Rechtmatigheidsonderzoeksformulier WWB” van maart 2005 t/m januari 2006, door verdachte en [medeverdachte] ondertekend ;
- een geschrift, betreffende een kennisgeving d.d. 3 augustus 2001 van het besluit toekenning bijstand voor levensonderhoud d.d. 2 augustus 2001 van de gemeente Gennep aan verdachte en [medeverdachte], met daarin onder andere de mededeling: “U bent verplicht direct alles te melden wat van invloed kan zijn op uw uitkering.”
De rechtbank overweegt met betrekking tot het verweer dat geen sprake was opzet noch oogmerk als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat hij dacht een klein bedrag te mogen bijverdienen en dat hij daarom deze bijverdiensten niet heeft opgegeven. Verdachte heeft er derhalve bewust voor gekozen om zijn bijverdiensten niet op te geven, terwijl hij wist dat hij alles wat van belang kon zijn voor de vaststelling van de hoogte van zijn uitkering moest opgeven. Dit terwijl verdachte blijkens de stukken in het dossier op grote schaal mensen heeft behandeld en dat al dan niet tegen betaling. Door het niet opgeven van deze (bij)verdiensten en niet bijhouden van administratie daaromtrent heeft verdachte er bewust voor gezorgd dat zijn behandelingen en (bij)verdiensten niet toetsbaar waren voor de uitkeringsinstantie en hij heeft daardoor frauduleus gehandeld. Verdachte had de bedoeling om deze geschriften als echt en onvervalst te gebruiken, om zodoende een uitkering te genieten naast zijn verdiensten, nu hij deze geschriften voorzien van de verkeerde valse informatie na ondertekening door hemzelf en zijn vrouw aan de gemeente heeft doen toekomen.
Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 29 augustus 2001 tot en met 23 december 2005 in de gemeente Gennep, tezamen en in vereniging met [medeverdachte], meermalen een ter uitvoering van de bij of krachtens de Algemene Bijstandswet en/of Wet werk en bijstand gegeven voorschriften toegezonden of uitgereikt formulier met het opschrift "Rechtmatigheidsonderzoeksformulier Abw" of "Rechtmatigheidsonderzoeksformulier WWB", zijnde dit formulier telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, hierin bestaande dat hij, verdachte, tezamen en in
vereniging met die [medeverdachte], valselijk op dat formulier heeft opgegeven dat, in de periode waarop dat formulier betrekking had,
zij geen andere inkomsten dan de Abw/Wwb hadden ontvangen
en
hij, verdachte, geen werk (als zelfstandige) had verricht
en vervolgens dat formulier voor waar heeft ondertekend, een en ander met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen.
Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende misdrijven:
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
De misdrijven zijn strafbaar gesteld bij artikel 225 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
9. De strafbaarheid van verdachte
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.
10. De straffen en/of maatregelen
10.1. De eis van de officier van justitie
Ter zitting d.d. 8 augustus 2007 heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte voor het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van twee jaren. Ter zitting d.d. 21 juli 2009 heeft de officier van justitie aangevoerd dat zij haar strafeis zal aanpassen, gelet op de schending van de redelijke termijn. Een voorwaardelijke straf acht zij niet meer aan de orde, aangezien verdachte zich gedurende de afgelopen jaren niet schuldig heeft gemaakt aan andere strafbare feiten. Ook een matiging van de duur van de werkstraf acht zij op zijn plaats.
De officier van justitie heeft gelet op het vorenstaande gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis.
10.2. Het standpunt van de verdediging
Ter zitting d.d. 8 augustus 2007 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat een geldboete en gevangenisstraf niet aan de orde zijn. Bij de strafoplegging dient rekening te worden gehouden met het feit dat verdachte een terugbetalingsverplichting aan de gemeente heeft. Een taakstraf is wel mogelijk, maar de duur daarvan dient minimaal te zijn.
Ter zitting d.d. 21 juli 2009 heeft de raadsvrouw voorts aangevoerd dat indien de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen, gelet op het tijdsverloop, een geheel voorwaardelijke straf passend is.
10.3. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging enerzijds rekening met de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving. Daarbij gaat de rechtbank er in het bijzonder van uit dat de Algemene bijstandswet c.q. de Wet werk en bijstand is gebaseerd op de solidariteitsgedachte. Deze bestaat eruit dat burgers door middel van betaling van belastingen een financiële bijdrage leveren teneinde diegenen die niet in staat zijn inkomsten te vergaren en die geen beroep kunnen doen op een andersoortige uitkering, te verzekeren van een bestaansminimum. Het profiteren van uitkeringsfraude als in het onderhavige geval leidt tot een verminderd maatschappelijk draagvlak voor het bijdragen aan deze inkomenssteun. Degenen die daadwerkelijk op die inkomenssteun zijn aangewezen, kunnen daarvan de dupe worden.
Voorts houdt de rechtbank bij de strafoplegging rekening met de lange duur van de periode waarbinnen verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd.
Wat de rechtbank betreft staat overigens het benadelingsbedrag van de gemeente nog niet vast, omdat er nog geen onherroepelijk besluit daarover zou zijn. Met de hoogte van een benadelingsbedrag kan derhalve bij de strafmaat geen rekening worden gehouden. Het in het dossier voorkomend benadelingsbedrag komt de rechtbank ook niet evident juist voor.
Anderzijds houdt de rechtbank in sterke mate rekening met de omstandigheid dat de verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister nog niet eerder is veroordeeld. Bovendien neemt de rechtbank de persoonlijke omstandigheden van verdachte in aanmerking zoals die zijn weergegeven in het door de Reclassering Nederland, unit Roermond, uitgebracht voorlichtingsrapport d.d. 3 juli 2007, en zoals die -meer recent- zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het lange tijdverloop en de schending van de redelijke termijn, een voorwaardelijke gevangenisstraf niet meer aan de orde is. Verdachte is reeds sinds 2005 geconfronteerd met een onderzoek en heeft sinds die tijd in onzekerheid geleefd. Bovendien heeft hij zich de afgelopen jaren niet wederom schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Om die reden acht de rechtbank ook een onvoorwaardelijke werkstraf niet (langer) passend.
Gelet echter op de ernst van het feit en de lange pleegperiode is de rechtbank van oordeel een enige vorm van bestraffing wel op zijn plaats is. De rechtbank zal verdachte derhalve een voorwaardelijk werkstraf opleggen. De tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht zal daarop, mocht het tot een tenuitvoerlegging komen, op na te melden wijze in mindering strekken. De proeftijd van deze voorwaardelijke straf zal de rechtbank vaststellen op slechts 1 jaar, nu verdachte de afgelopen jaren niet in aanraking is geweest met politie en justitie.
11. Toepasselijke wetsartikelen
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 47, 57, 225.
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar;
veroordeelt verdachte tot een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 100 uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid;
beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 50 dagen zal worden toegepast;
bepaalt dat deze werkstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 1 jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze
uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht en bepaalt dat de aftrek aldus zal geschieden dat tegenover één dag inverzekeringstelling welke verdachte heeft ondergaan twee uren taakstraf worden gesteld.
Vonnis gewezen door mrs. L.P. Bosma, N.I.B.M. Buljevic en W.A.H.J. Poppeliers,
rechters, van wie L.P. Bosma voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. I.E.A. van Eijk-Bronkhorst als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting
van de rechtbank op 4 augustus 2009.
Mr. W.A.H.J. Poppeliers is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.