RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 435
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam] eiser,
gemachtigde mr. [naam]
de Minister van Verkeer en Waterstaat, namens deze, de Hoofdingenieur-Directeur, verweerder.
1.1.Bij besluit van 4 februari 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 14 juli 2008 (het primaire besluit), waarbij zijn verzoek om vergoeding van door hem geleden schade als gevolg van in opdracht van verweerder uitgevoerde werkzaamheden is afgewezen, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is namens eiser door zijn gemachtigde mr. [naam] beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.2.De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
1.3.Het beroep is behandeld ter zitting van 8 juli 2009 waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. [naam] voornoemd, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door [naam], werkzaam bij het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Dienst Limburg.
2.1. Eiser heeft sinds 17 juli 2006 een manage in eigendom, die hij sinds 7 augustus 2006 exploiteert en die is gevestigd aan de [adres] te Venlo. Het betreft een managebedrijf met circa 450 lesruiters en 35 ruiters die hun paard in pensionstalling hebben staan.
2.2.Ter uitvoering van het door de gemeenteraad van Venlo vastgestelde bestemmingsplan “Tracé Rijksweg A73-Deelplan II” zijn in 2006 in opdracht van verweerder werkzaamheden aangevangen (hierna: de werkzaamheden). Gedurende de werkzaamheden zijn diverse omleidingsroutes vastgesteld. Als gevolg daarvan is de manege vanaf januari 2007 verminderd bereikbaar geweest.
2.3.In verband hiermee heeft eiser bij verweerder het verzoek ingediend om de schade te vergoeden, die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de werkzaamheden.
2.4.Verweerder heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om nadeelcompensatie en heeft, onder toepassing van zijn Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling), een adviescommissie (schadecommissie) ingesteld. Deze schadecommissie heeft verweerder geadviseerd geen vergoeding toe te kennen op de grond dat de werkzaamheden geen objectief vast te stellen en aantoonbare schade tot gevolg heeft gehad. Onder verwijzing naar dit advies heeft verweerder vervolgens het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen, welke afwijzing hij bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
2.5.In beroep is namens eiser, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Eiser heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht door zich voor de investering van de nodige informatie van gemeente, provincie en Rijkswaterstaat te voorzien. Met de feitelijke uitvoering van 90 faseringen en de duur daarvan kon eiser echter geen rekening houden. Daarnaast is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd, omdat:
- verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de werkzaamheden conform het faseringsplan hebben plaatsgevonden,
- de onbereikbaarheid van de manege niet, zoals door verweerder gesteld, te wijten is aan de gedeeltelijke afsluiting van de N273 en de Maasbreeseweg, maar aan de wirwar van afsluitingen en omleidingen van wegen in de directe omgeving van de manege en van/naar Blerick/Venlo, de voornaamste gebieden waar eisers klanten vandaan komen, als gevolg van die gedeeltelijke afsluiting;
- verweerder niet nader is ingegaan op de overgelegde omzetcijfers van 2007 in verhouding tot 2006, rekening houdend met de verklaarbare schommelingen.
Tot slot kan bij de beoordeling van de schade van een verhoogd ondernemersrisico, boven het in vaste jurisprudentie gehanteerde percentage van 15 tot 20%, geen sprake zijn, omdat eiser aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan.
2.6.De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.7.Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling kent de minister aan degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt bij het nemen van een besluit omtrent schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 11 in aanmerking genomen.
2.8.Ingevolge artikel 3 van de Regeling komt binnen het normale maatschappelijke risico of het normale ondernemersrisico vallende schade niet voor vergoeding in aanmerking.
2.9.Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergoeding wegens nadeelcompensatie op basis van artikel 2, eerste lid, van de regeling overweegt de rechtbank het volgende.
2.10.Niet in geschil is dat de schadeoorzaak, te weten de werkzaamheden, als een rechtmatig overheidshandelen kan worden aangemerkt.
2.11.De rechtbank dient thans te beoordelen of voldaan is aan de overige voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op nadeelcompensatie ingevolge de Regeling. Daartoe dienen de volgende vragen te worden beantwoord:
1. Bestaat er een causaal verband tussen de werkzaamheden en de gestelde schade?
2. Wat is de omvang van de schade?
3. Behoort deze redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde te blijven?
4. Is vergoeding van de schade niet of niet voldoende anderszins verzekerd?
2.12.Met betrekking tot eerste vraag overweegt de rechtbank het volgende.
2.13.Verweerder heeft het verzoek van eiser om nadeelcompensatie afgewezen op de grond dat de hiervoor aangeduide schadeoorzaak geen objectief vast te stellen en aantoonbare schade tot gevolg heeft gehad. De schadecommissie heeft daartoe in paragraaf 3.7 - zakelijk weergegeven - het volgende overwogen. Bij het te leggen causale verband in de onderhavige situatie moet de omstandigheid in aanmerking worden genomen, dat een ondernemer bij het werk van een zodanige omvang als de aanleg van een vierbaansweg met diverse kunstwerken, rekening moet houden met uitvoeringswerkzaamheden van een dusdanige omvang dat de exploitatie nadelig kan worden beïnvloed. Dit in het bijzonder in de onderhavige situatie waar eiser met de wetenschap van aanleg van de A73 zich aan de [adres] te Venlo heeft gevestigd. Volgens verweerder blijkt uit de door eiser overgelegde gegevens niet dat de behaalde omzetten in vergelijking met 2006 op een zodanige wijze sterk zijn gedaald dat voor eiser sprake is van een buitenproportionele last. De schadecommissie heeft voorts overwogen dat haar niet is gebleken dat de ingestelde omleidingsroutes en uitvoeringswerkzaamheden van een dusdanige aard zijn dat deze in redelijkheid bij de uitvoering van een werk als het onderhavige niet verwacht hadden mogen worden.
2.14.Eiser neemt het standpunt in dat de schommelingen in het omzetverloop in de carnavalsweek en de decembermaand verklaarbaar en inherent zijn aan de branche, maar dat de overige schommelingen te wijten zijn de onbereikbaarheid van de manege gedurende de werkzaamheden. Volgens eiser is verweerder hier niet nader op ingegaan.
2.15.Verweerder heeft dienaangaande aangevoerd dat de daling van de omzet van de paardenstalling zodanig gering is, dat in alle redelijkheid niet kan worden gezegd dat dit een uitzonderlijk gevolg is van de uitvoeringwerkzaamheden. Volgens verweerder is die conclusie niet anders wanneer de cijfers per vier weken worden bezien. De omzetgegevens ten aanzien van de lessen en de kantine laten zowel over het jaar 2006 als het jaar 2007 een schommelend beeld zien, zodat uit die gegevens niet voldoende kan worden afgeleid in welke mate de daadwerkelijke omzet door de werkzaamheden op nadelige wijze is beïnvloed, aldus verweerder. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 juli 2004 (LJN: AQ1051) concludeert verweerder dat deze gegevens dan ook niet voldoende als basis kunnen dienen om de omvang van de werkzaamheden toe te rekenen schade vast te stellen.
2.16.De rechtbank is van oordeel dat verweerders standpunt met betrekking tot het causale verband tussen de door eiser gestelde schade en de werkzaamheden juist is en onderschrijft dit. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2008 (LJN: BG3376) ligt het primair op de weg van eiser om gegevens te verschaffen en bescheiden over te leggen op grond waarvan omzetderving ten gevolge van de werkzaamheden aannemelijk wordt gemaakt. Eiser heeft zelf weekstaten, omzetgrafieken en een toelichting bij de cijfers opgesteld en in het geding gebracht. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de hieruit blijkende daling van de omzet van de paardenstalling gedurende de werkzaamheden zodanig gering is, dat deze niet als een uitzonderlijk gevolg daarvan kan worden aangemerkt. De omzetgegevens van de lessen en de kantine laten voorts een sterk wisselend beeld zien van de wekelijkse omzetten, zowel voor als tijdens de werkzaamheden. Uit die gegevens kan daarom niet worden afgeleid in welke mate de omzet door de werkzaamheden negatief is beïnvloed. De stelling van eiser dat de omzet per vier weken moet worden bekeken om een eerlijker weergave van de werkelijke tendensen te verkrijgen, leidt niet tot een ander oordeel. Het schommelende omzetbeeld blijft dan immers bestaan.
2.17.Eiser heeft voorts gesteld, dat een grillig omzetverloop inherent is aan de manegebranche. Temeer nu eiser een dergelijk standpunt heeft ingenomen, kon hij met de door hem overgelegde gegevens niet volstaan. Deze bieden immers een onvoldoende representatief beeld van de gemiddelde omzet in de jaren voorafgaande aan de werkzaamheden, waartegen de door eiser opgestelde toelichting op de cijfers kan worden afgezet. Daar komt bij dat de precieze omvang van de schade niet kan worden bepaald, reeds omdat gederfde omzet niet aan schade kan worden gelijkgesteld en niet inzichtelijk is geworden of en welke bespaarde kosten van de gederfde omzet zijn afgetrokken.
Ondanks dat verweerder reeds in de bezwaarfase het standpunt heeft ingenomen dat de door eiser overgelegde gegevens onvoldoende zijn, heeft eiser nagelaten deze aan te vullen door middel van bijvoorbeeld een accountantsrapport dan wel jaarrekeningen van de vorige eigenaar. Ter zitting daarnaar gevraagd, heeft eiser verklaard dat de omzet in 2009 weer is toegenomen. Ook die stelling is niet cijfermatig onderbouwd. Evenmin is de relatie tussen de door eiser gestelde schade en de werkzaamheden op andere wijze - bijvoorbeeld door getuigenverklaringen over de verminderde bereikbaarheid van de manege - aannemelijk gemaakt.
2.18.Alles bijeengenomen, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de mogelijke invloed van de werkzaamheden op de omzet van de manege vast te stellen. Nu de manege gedurende de werkzaamheden bovendien steeds bereikbaar is geweest en de gestelde omzetdaling vanwege de bedrijfsovername door eiser ook andere oorzaken niet uitsluit, mocht verweerder het standpunt innemen dat de werkzaamheden geen objectief vast te stellen en aantoonbare schade tot gevolg heeft gehad.
2.19.Gelet op deze conclusie komt rechtbank niet toe aan de overige vragen en daarop betrekking hebbende beroepsgronden.
2.20.Het beroep is ongegrond.
2.21.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, C.M.W. Nobis (voorzitter) en L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen, in tegenwoordigheid van mr. P. Lanslots als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2009.
w.g. mr. P. Lanslots, griffier w.g.
mr. C.M.W. Nobis, voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 23 juli 2009
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.