RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08 / 1467 WWB
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[Eiser] te Roermond,
gemachtigde mr. P.H. Hillen,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, verweerder.
1.1. Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2008 inzake de toepassing van de Wet werk en bijstand (Wwb) ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.2. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gemachtigde gezonden.
1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van 31 maart 2009 door de meervoudige kamer van de rechtbank. Aldaar heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns.
2.1. Eiser is op onbekende datum Nederland binnengekomen. Op 17 september 2002 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voor het verrichten van arbeid in loondienst. Arbeid toegestaan mits TWV aanwezig. [werkgever]”geldig van 29 mei 2002 tot 14 december 2002. Daaraan voorafgaand werd aan eiser reeds een verblijfsvergunning verleend met ingang van 14 december 2001. Op 23 januari 2003 heeft eiser een aanvraag om verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning ingediend. Bij besluit van 27 oktober 2003 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 juni 2004 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
2.2. Op 2 september 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet met als doel “arbeid in loondienst”. Deze aanvraag is bij beschikking van 7 maart 2005 afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 5 april 2005 ongegrond verklaard. Daartegen is beroep ingesteld en is tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Op 9 november 2005 is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en is er een verbod tot verwijdering gegeven. Bij uitspraak van 5 juni 2008 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch het beroep ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is hoger beroep ingesteld. Bij schrijven van 27 december 2008 is te kennen gegeven dat het besluit van 5 april 2005 ongegrond is verklaard.
2.3. Eiser heeft op 9 november 2007 een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 15 januari 2008 heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand afgewezen. Het tegen het primaire besluit van 17 januari 2008 gemaakte bezwaar, is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.4. Volgens verweerder behoort eiser niet tot de kring van rechthebbenden, zoals omschreven in artikel 11 van de Wwb. Een beroep op artikel 11, tweede lid, van de Wwb faalt volgens verweerder, omdat eiser niet rechtstreeks een beroep kan doen op het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (hierna: het Associatiebesluit), zodat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft zoals staat omschreven in artikel 8 sub l van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Een beroep op het derde lid van artikel 11 van de Wwb in samenhang met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Wwb, Ioaw, Ioaz en WIK (Besluit gelijkstelling) kan evenmin slagen. Er wordt volgens verweerder, zo begrijpt de rechtbank dit standpunt althans, immers niet voldaan aan de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit gelijkstelling vermelde voorwaarden.
2.5. In beroep heeft eiser primair het standpunt ingenomen, dat hij een rechtstreeks verblijfsrecht kan ontlenen aan het Associatiebesluit en daarom rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder l, van de Vw 2000, op basis van welk rechtmatig verblijf er wel sprake is van de situatie als benoemd in artikel 11, tweede lid, van de Wwb. Subsidiair heeft eiser gesteld dat hij voldoet aan de gelijkstellingsbepaling als bedoeld in het derde lid van artikel 11 van de Wwb.
2.6. De rechtbank ziet zich derhalve primair geplaatst voor de beantwoording van de vraag of eiser op grond van het bepaalde van artikel 11, tweede lid, van de WWB behoort tot de kring van rechthebbenden.
2.7. Het voor die rechtsvraag van belang zijnde wettelijk kader luidt als volgt.
2.7.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wwb heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
2.7.2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wwb gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
2.7.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder l van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf, indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
2.8. De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel verweerder – niet zijnde het bevoegde gezag ter zake van verblijfsrecht in het kader van de Vw 2000 – een eigen onderzoeksplicht heeft naar de vraag of eiser rechtstreeks een verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit. De rechtbank ziet zich in haar oordeel gesteund door uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 juni 2005 (LJN AT8019) en 31 januari 2006
(LJN AV1179), en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ( hierna: de Afdeling) van 16 augustus 2006 (LJN AY6332).
2.9. Aldus ligt ter beoordeling van de rechtbank voor of verweerders vaststelling, dat eiser geen verblijfsrechten kan ontlenen aan het Associatiebesluit, rechtens houdbaar is. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
2.10. De in dit geding relevante bepaling in het Associatiebesluit is artikel 6. Voorts zij verwezen naar onderdeel B11/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
2.10.1. Artikel 6 van het Associatiebesluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behoort:
– na een jaar legale arbeid in die Lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
– na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lidstaat;
– na vier jaar legale arbeid, in die Lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
2. Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekten worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
3. De wijze van toepassing van leden 1 en 2 wordt geregeld in de nationale voorschriften.”
2.11. De rechtbank benadrukt vervolgens dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) sinds het arrest van 20 september 1990, Sevince, C-192/89, RV 1990, 91, r.o. 26, steeds heeft geoordeeld, dat artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit in de lid-staten rechtstreekse werking heeft, zodat Turkse onderdanen die aan de voorwaarden van dat artikel voldoen, zich rechtstreeks kunnen beroepen op de rechten die de drie onderdelen van deze bepaling hun geleidelijk verlenen, afhankelijk van de duur die zij in de lid-staat van ontvangst in loondienst werkzaam zijn geweest (zie onder meer arresten van 30 september 1997, Günaydin, C-36/96, Jurispr. blz. I-5143, r.o. 24, 30 september 1997, Ertanir, C-98/96, Jurispr. blz. I-5179, r.o. 24; 19 november 2002, Kurz, C-188/00, Jurispr. blz. I-10691, r.o. 26).
2.12. De rechtbank ziet zich in dit geding allereerst geplaatst voor de vraag of aannemelijk is dat eiser gedurende drie jaren hetzelfde werk voor dezelfde werkgever heeft gedaan. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de haar voorhanden zijnde gegevens namelijk af te leiden dat in ieder geval over de periode van 29 juni 2000 tot 29 juni 2003 sprake is geweest van een ononderbroken periode van 3 jaar dezelfde arbeid bij dezelfde werkgever, te weten vrachtwagenchauffeur bij [werkgever], gevestigd in Nederland.
De rechtbank komt tot deze conclusie op basis van de navolgende gegevens:
- een TWV, afgegeven aan [werkgever] over de periode van 29 juni 2000 tot 1 juli 2001;
- een jaaropgave over 2002, afgegeven door [werkgever] aan eiser;
- gegevens uit een door verweerder ter zitting overgelegde uitdraai uit SUWINETinkijk, waarin [werkgever] als werkgever van eiser staat vermeld over (onder meer) de periode 1 april 2001 tot en met 31 oktober 2002;
- een TWV, afgegeven aan [werkgever] over de periode van 31 oktober 2002 tot 1 januari 2003;
- een arbeidsovereenkomst tussen [werkgever] en eiser per 1 januari 2003 tot 1 januari 2004 en
- een brief van 17 juli 2003 van curator Noordhuis naar aanleiding van het faillissement van [werkgever]
per 16 juli 2003.
2.13. In de omstandigheid dat de gegevens, vermeld onder het tweede, vierde en vijfde gedachtestreepje van de voorgaande rechtsoverweging, eerst ter zitting door eiser zijn overgelegd, is geen reden gelegen om deze gegevens bij de te maken beoordeling zoals onder 2.12 is aangegeven buiten beschouwing te laten. Partijen mogen in een latere fase van de procedure nader bewijs aandragen ten aanzien van stellingen die in een eerdere fase van de procedure zijn ingenomen. Een en ander zou slechts anders kunnen zijn indien verweerder, gelet op de (in rechtsoverweging 2.8 weergegeven) op hem rustende onderzoeksplicht, bij herhaling heeft gevraagd om met objectieve gegevens te onderbouwen dat sprake is van 3 jaar arbeid bij dezelfde werkgever. Eiser heeft bij zijn – bij het bezwaarschrift van 12 maart 2008 gevoegde- schrijven van 29 februari 2008 reeds aangegeven dat de (legale) arbeid in ieder geval zou aanvangen op 29 juni 2000 en zou eindigen een maand na 17 juli 2003 met het faillissement van [werkgever]. De hierboven vermelde gegevens zijn te beschouwen als een bewijs van die stelling. Niet gebleken is dat verweerder er in de besluitvormingsfase op heeft aangedrongen dat eiser zijn stelling door middel van het overleggen van stukken onderbouwt. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het aan eiser is toe te rekenen dat verweerder de stukken niet in zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken. Verweerder heeft voorts tijdens de behandeling ter zitting voldoende gelegenheid gehad om op de overgelegde gegevens te reageren.
2.14. Hierbij overweegt de rechtbank tevens dat naar haar oordeel de omstandigheid, dat er over de periodes van 29 juni 2000 tot 1 juli 2001 en van 31 oktober 2002 tot
1 januari 2003 een TWV is afgegeven, in beginsel voldoende is om aan te nemen dat eiser gedurende de volledige periodes waarover die TWV’s zijn afgegeven, ook daadwerkelijk heeft gewerkt, behoudens bewijs van het tegendeel. Van dat laatste is de rechtbank niet gebleken.
2.15. Vervolgens ligt dan de vraag voor of de verrichte arbeid over de in 2.12 aangegeven periode ook een legaal karakter heeft in de zin van het Associatiebesluit. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
2.16. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof; arresten van 20 september 1990, Sevince, C 192/89, RV 1990, 91; 16 december 1992, Kus, C-237/91, RV 1992, juni 1995, Bozkurt, C-434/93, RV 1995, 91 en 26 november 1998, Birden, C-1/97, RV 1998, 94) veronderstelt legale arbeid in de zin van die bepaling een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende Lidstaat en uit dien hoofde het bestaan van een niet omstreden verblijfsrecht.
2.17. De rechtbank is van oordeel dat met ingang van 14 december 2002 er geen sprake (meer) was van een niet omstreden verblijfsrecht, reeds omdat eiser met ingang van die datum niet langer beschikte over een verblijfsvergunning. Het vorenstaande maakt dat de in 2.9 geformuleerde vraag positief beantwoord dient te worden en verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser aan het Associatiebesluit niet rechtstreeks een verblijfsrecht kan ontlenen.
2.18. Komt vervolgens nog de beantwoording van de vraag aan de orde of eiser met toepassing van het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Wwb kan worden aangemerkt
als rechthebbende.
Op grond van genoemde bepaling kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
De in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b van de Wwb bedoelde algemene maatregel van bestuur betreft het Besluit gelijkstelling vreemdelingen. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van dit Besluit wordt voor de toepassing van de Wwb met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8 aanhef en onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6.11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.19. Aan de in het besluit gestelde voorwaarden is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. Eiser heeft immers niet vóór de beëindiging van zijn verblijf op 14 december 2002 om voortgezet verblijf gevraagd. Van een intrekking van een verblijfsvergunning is geen sprake.
2.20. Verweerder heeft derhalve terecht eiser niet aangemerkt als rechthebbende in de zin van de Wwb.
2.21. Het beroep dient derhalve voor ongegrond te worden gehouden.
Aldus gedaan door mrs. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen (voorzitter), B.W.P.M. Corbey-Smits en M.I.J. Hegeman, in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2009.
w.g. mr. W.A.M. Bocken,
griffier w.g. mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 23 juni 2009
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.