RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08 / 949
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[Eiser], te Venlo, eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerder.
1.1. Op 3 juli 2007 heeft eiser zich tot verweerder gewend met het verzoek handhavend op te treden tegen de Stichting Speelpark Klein Zwitserland.
1.1.1. Bij brief van 13 september 2007 is een bezwaarschrift ingediend wegens de ‘fictieve’ weigering een besluit op het verzoek te nemen.
1.1.2. Bij besluit van 8 januari 2008 is dit bezwaar gegrond verklaard en vervolgens is op 26 februari 2008 een inhoudelijk besluit genomen op het verzoek. Op 20 maart 2008 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
1.1.3. Tegen de - gestelde - fictieve weigering te beslissen op zijn bezwaarschrift heeft eiser bij schrijven gedateerd 9 juni 2008, beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.1.4. Bij besluit van 24 juni 2008, verzonden op 1 juli 2008, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat laatste besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
1.2. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
1.3. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb is Stichting Speelpark Klein Zwitserland (hierna: SKZ) in de gelegenheid gesteld als belanghebbende aan dit geding deel te nemen. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt.
1.4. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 29 april 2009, waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door [naam]. De belanghebbende heeft zich doen vertegenwoordigen door [naam], bijgestaan door
mr. [naam].
2.1. Het hiervoor onder 1.1 genoemde verzoek tot handhaving heeft in de eerste plaats betrekking op beweerdelijk het door SKZ overtreden van artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna:DHW) nu, zo stelt eiser, feesten worden georganiseerd in de aan [adres], te Tegelen, gelegen groepsaccommodatie ‘[naam groepsaccomodatie]’, waarvoor geen drank- en horecavergunning is verleend. Zo door de bezoekers zélf alcoholhoudende dranken worden meegenomen, zou sprake zijn van strijd met artikel 25 van die wet. Indien er alleen gecaterd zou worden is, zo stelt eiser, de cateraar in gebreke, want die beschikt niet over een drank- en horecavergunning voor deze locatie.
2.1.1. Voorts stelt eiser dat, nu feesten en partijen moeten worden aangemerkt als zelfstandige horeca-activiteiten, deze in strijd zijn met de gebruiksvoorschriften van de voor ‘[naam groepsaccomodatie]’ vigerende bestemmingsplannen. Of daarbij gebruik wordt gemaakt van een cateraar is daarvoor niet relevant.
2.1.2. Eiser wijst er verder op dat de gemeente Venlo op grond van artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV een vergunning verplicht stelt voor het exploiteren van een horecabedrijf. Daarvan is in dit geval sprake nu zaalverhuur wordt uitgeoefend. Tevens zijn nachtvergunningen vereist, gelet op het tijdstip waarop feesten worden gehouden in ‘[naam groepsaccomodatie]’.
2.2. Verweerder heeft bij besluit van 26 februari 2008 het verzoek tot handhaving afgewezen. Daarbij wordt het standpunt ingenomen dat voor ‘[naam groepsaccomodatie]’ geen drank- en horecavergunning nodig is nu geen sprake is van een horecabedrijf. De wijze waarop ‘[naam groepsaccomodatie]’ wordt geëxploiteerd maakt voorts niet dat ‘[naam groepsaccomodatie]’ is te beschouwen als een voor het publiek toegankelijk gebouw zodat het bepaalde in artikel 25 DHW geen reden geeft om handhavend op te treden. Verweerder ziet om dezelfde redenen geen aanleiding om handhavend op te treden op grond van de APV. Wat de overtreding van de bestemmingsplanvoorschriften betreft heeft verweerder, gezien de te maken belangenafweging, zich op het standpunt gesteld dat van handhaving kan worden afgezien gelet op de ongewisse bestemmingsplantechnische situatie ter plaatse, welke situatie niet aan SKZ valt toe te rekenen.
2.3. Op de standpunten van partijen, voor zover van belang, wordt hierna, bij de beoordeling ingegaan waartoe de rechtbank overweegt als volgt.
2.4. Met betrekking tot het hiervoor onder 1.1.3 genoemde beroep tegen een ’fictieve weigering’ van eiser stelt de rechtbank vast dat verweerder inmiddels een inhoudelijk besluit heeft genomen. Enig zelfstandig procesbelang bij het fictieve beroep is door eiser niet gesteld en is de rechtbank ook niet gebleken. Hij dient dan ook met betrekking tot zijn beroep tegen een ‘fictieve weigering’ niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.5. In dit geschil dient de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht heeft geweigerd handhavend op te treden tegen SKZ als exploitant van ‘[naam groepsaccomodatie]’, wegens beweerdelijke overtreding van artikel 3 en 25 van de DHW, strijd met de APV, strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna WRO), de Woningwet en enkele andere wettelijke voorschriften.
2.6. In artikel 1 van de DHW wordt onder een horecabedrijf verstaan de activiteit, die in ieder geval bestaat uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende dranken.
2.6.1. Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
2.6.2. Voor zover in dit geschil van belang is ingevolge artikel 25, eerste lid, van de DHW het degene die, anders dan in de rechtmatige uitoefening van het slijtersbedrijf of horecabedrijf, een ruimte voor het publiek geopend houdt, verboden in die ruimte alcoholhoudende drank aanwezig te hebben.
2.7. Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht acht de rechtbank het aannemelijk dat in ‘[naam groepsaccomodatie]’ geen horecabedrijf wordt uitgeoefend nu aldaar niet bedrijfsmatig en anders dan om niet alcoholhoudende drank wordt verkocht. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
2.8. Voor de beantwoording van de vraag of door de wijze waarop ‘[naam groepsaccomodatie]’ wordt geëxploiteerd sprake is van strijd met artikel 25 van de DHW is van belang vast te stellen of sprake is van een besloten inrichting. Daarbij speelt een aantal criteria een rol, zoals ook weergegeven in de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 14 augustus 1986, No. R03.84.2306. Tot die criteria behoren onder meer de frequentie waarin de ruimte wordt verhuurd voor besloten feesten, de controle op de groep bezoekers van een (besloten) feest en de wijze waarop toezicht wordt uitgeoefend tijdens de periodes dat de ruimte is verhuurd voor het houden van een feest.
In dat kader wordt het volgende overwogen.
2.8.1. Namens de vertegenwoordiger van SKZ is desgevraagd ter zitting uiteengezet dat bij het aangaan van een huurovereenkomst een formulier moet worden overgelegd door de huurder, met daarop de samenstelling van het gezelschap, dat gebruik gaat maken van ‘[naam groepsaccomodatie]’ ten behoeve van een activiteit/feest. Een andere controle op de samenstelling van deze groep personen dan die aan de hand van het vooraf ingevulde formulier, vindt niet plaats. Ook tijdens de uren dat ‘[naam groepsaccomodatie]’ is gehuurd vindt een dergelijke controle aan de hand van de feitelijke situatie niet plaats.
2.8.2. De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat de exploitant/verhuurder geen zekerheid kan verkrijgen over het aantal personen en de onderlinge band, die tussen hen bestaat. Niet valt dan ook uit te sluiten dat meer dan eens sprake is van een onbepaalde groep, zo stelt de rechtbank vast.
2.8.3. Evenmin is van de kant van de exploitant tijdens een activiteit/feest een medewerker in ‘[naam groepsaccomodatie]’ aanwezig om toezicht te houden. Wel zijn op het terrein medewerkers van de speeltuin aanwezig, die in daartoe voorkomende gevallen kunnen worden benaderd om bijvoorbeeld hulp te bieden. In de huurovereenkomst is opgenomen wie verantwoordelijk is voor de activiteiten tijdens de huurperiode en de orde en rust: de organisator van de activiteit/het feest.
2.8.4. Hieruit valt te op te maken dat de huurder de beschikkingsmacht over ‘[naam groepsaccomodatie]’ heeft tijdens de huurperiode en de verhuurder feitelijk niet of slechts in zeer beperkte mate.
2.8.5. Voorts is door de vertegenwoordiger van SKZ naar voren gebracht dat jaarlijks gedurende een drietal maanden ‘[naam groepsaccomodatie]’ niet voor het houden van besloten activiteiten/feesten ter beschikking wordt gesteld. In de overige - negen - maanden wordt de ruimte ruim veertig keer verhuurd. De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat nagenoeg wekelijks ‘[naam groepsaccomodatie]’ wordt verhuurd voor activiteiten/feesten voor steeds wisselende gezelschappen, hetgeen, zo oordeelt de rechtbank, kan worden aangemerkt als frequent.
2.8.6. Het vorenstaande in onderling verband bezien brengt de rechtbank tot het oordeel dat de feitelijke exploitatie van ‘[naam groepsaccomodatie]’ op een zodanige wijze wordt gevoerd dat – bezien in het licht van doel en strekking van de DHW – niet meer kan worden gesproken van een besloten inrichting. Nu aannemelijk is dat tijdens de huurperiodes ten behoeve van feesten veelal ook alcoholhoudende dranken aanwezig zijn in ‘[naam groepsaccomodatie]’ kan de conclusie geen andere zijn dan dat in strijd met artikel 25 DHW wordt gehandeld. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder ten onrechte op basis van die grondslag, zich op het standpunt heeft gesteld dat die bepaling niet wordt overtreden. Reeds op deze grond dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
Voorts wordt overwogen als volgt.
2.9. Met betrekking tot de door eiser gestelde strijdigheid met de APV heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat in dat kader niet hij maar de burgemeester bevoegd is tot handhaving. De rechtbank stelt echter vast dat het verzoek tot handhaving van de APV niet door verweerder is doorgezonden naar het wél bevoegde bestuursorgaan, zodat de rechtbank in het bestreden besluit een weigering leest van verweerder ter zake handhavend op te treden. Tot het nemen van een besluit tot deze weigering, zo is de rechtbank van oordeel, is verweerder onbevoegd, zodat ook om deze reden het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
2.10. Met betrekking tot de gestelde strijdigheid met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) in die zin dat in strijd met het overgangsrecht het afwijkend gebruik van ‘[naam groepsaccomodatie]’ ten opzichte van het voorheen geldend planologisch regime is toegenomen, waartegen verweerder weigert handhavend op te treden, overweegt de rechtbank het volgende.
2.10.1. ‘[naam groepsaccomodatie]’, een groepsaccommodatie, is gelegen binnen de bestemming ‘natuur-en bosgebied’ van het in 1978 vastgestelde en in 1979 goedgekeurde bestemmingsplan “Buitengebied”. Het is niet in geschil dat ter plaatse het exploiteren van een groepsaccommodatie niet is toegestaan. Nu echter, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende aannemelijk is gemaakt dat de groepsaccommodatie ook al voordat het bestemmingsplan “Buitengebied” van kracht werd, regelmatig werd verhuurd ten behoeve van groepsactiviteiten/feesten kan, zo oordeelt de rechtbank, worden gesproken van voortgezet gebruik, dat op grond van de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan is toegestaan. Verweerder kwam dan ook niet de bevoegdheid toe om met betrekking tot strijd met het bestemmingsplan handhavend op te treden.
2.11. Met betrekking tot de gestelde overtredingen van andere wet- en regelgeving op grond waarvan eiser verweerder heeft verzocht handhavend op te treden overweegt de rechtbank als volgt.
2.11.1. In zijn verzoek om handhaving van 3 juli 2007 maakt eiser melding van overtreding van artikel 3 en 25 van de DHW, strijd met de Wet op de Ruimtelijke ordening (oud) wegens overtreding van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” en overtreding van artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV. Gedurende de procedure, nadat verweerder een eerste besluit heeft genomen, heeft eiser daaraan in bezwaar onder meer nog toegevoegd strijdigheid met artikel 40 van de Woningwet en strijd met artikel 10 DHW. Nu daarmee echter de grondslag van de aanvraag wordt verlaten heeft verweerder terecht deze beweerdelijke overtreding niet bij de beoordeling van het bezwaar betrokken.
2.12. Al met al komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder zijn besluit tot weigering om handhavend op te treden met betrekking tot de gestelde strijdigheid met artikel 25 DHW niet heeft doen berusten op een deugdelijke motivering, zoals voorgeschreven in artikel 3:46 van de Awb. De hiervoor onder 2.7 geformuleerde vraag dient dan ook in zoverre ontkennend te worden beantwoord. Het bestreden besluit kan niet worden gehandhaafd en komt voor vernietiging in aanmerking. Dit geldt eveneens voor zover verweerder wordt geacht te hebben geweigerd handhavend op te treden wegens de gestelde strijd met de APV, nu verweerder daartoe niet bevoegd was. Het beroep is dan ook gegrond.
2.13. Niet gebleken is dat eiser proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
- verklaart het beroep dat is gericht tegen het achterwege blijven van een beslissing op het bezwaarschrift niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de gemeente Venlo aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht
ten bedrage van EUR 288,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. A.W.P. Letschert (voorzitter), Th.M. Schelfhout en B.W.P.M. Corbey-Smits, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Utteren-Hoving als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2009.
w.g. mr. M.M. van Utteren-Hoving,
griffier w.g. mr. A.W.P. Letschert,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 4 juni 2009
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.