RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 2008/1297
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser] en [eiseres A] en [eiseres B] V.O.F. te [plaats],
eisers,
gemachtigde mr. G.R.A.G. Goorts
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maasbree, verweerder.
1.1. Bij besluit van 8 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 1 december 2007, waarbij verweerder eisers verzoek om vergoeding van planschade heeft afgewezen, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit hebben eisers beroep ingesteld.
1.2. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers gezonden.
1.3. Op 12 november 2008 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.
1.4. Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van de rechtbank op 22 januari 2009, waar verschenen zijn eisers in persoon, bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door C. Bronzwaer en ing. R.W.T.A. Leenen.
2.1. Bij besluiten van 6 mei 2003 heeft verweerder vrijstelling ex artikel 19, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend, ten behoeve van de aanleg van een Sportpark, de bouw van een clubgebouw voor de voetbalclub en de bouw van een clubgebouw voor de tennisclub aan de [straat] te [plaats].
2.2. Eisers exploiteren direct grenzend aan het sportpark een loonbedrijf aan de [adres] te [plaats]. Bij het bedrijf is een mestopslag aanwezig. Op 11 januari 2006 hebben eisers verweerder verzocht om een vergoeding als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de WRO van de schade die zij stellen te lijden als gevolg van de verleende vrijstellingen. Deze schade in de vorm van waardevermindering zou worden gevormd door een beperking van hinderruimte voor hun bedrijf.
2.3. Bij besluit van 1 december 2006 heeft verweerder het verzoek om planschade afgewezen. Verweerder heeft aan dit besluit een advies van Tonnaer adviseurs in omgevingsrecht B.V. (hierna Tonnaer) van 1 september 2006 ten grondslag gelegd, waarin op basis van een planologische vergelijking van de door verweerder op 6 mei 2003 verleende vrijstelling met het bestemmingsplan "Buitengebied 1997", is geadviseerd het verzoek af te wijzen.
2.4. Eisers hebben zich met dat besluit niet kunnen verenigen en hebben daartegen op 10 januari 2007 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. De bezwaarcommissie heeft op 7 mei 2007 vervolgens geadviseerd om het bezwaarschrift gegrond te verklaren. De commissie heeft geconcludeerd dat het advies van Tonnaer materieel onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet als grondslag voor het besluit had mogen gelden.
2.5. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder aan Tonnaer verzocht een nieuw advies op te stellen. Op 8 oktober 2007 heeft Tonnaer dit advies uitgebracht. In dit advies heeft Tonnaer na wijziging van de motivering van het advies van 1 september 2006, wederom geadviseerd het verzoek af te wijzen. Bij brief van 8 november 2007 hebben eisers hierop gereageerd.
2.6. Bij bestreden besluit van 8 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers, onder verwijzing naar voormeld advies van 8 oktober 2007, ongegrond verklaard.
2.7. In beroep wordt namens eisers – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat als gevolg van de planologische wijzigingen de bedrijfsvoering van eisers wordt beperkt en eisers schade lijden. Tengevolge van de onderhavige planologische wijziging vallen eisers in een nadeliger milieuregime. De door verweerder verleende vrijstelling maakt de aanleg van sportvelden mogelijk op een afstand van minder dan 100 meter van het bij het loonbedrijf aanwezige mestbassin. Het mestbassin valt hierdoor niet meer onder de werking van het Besluit mestbassins milieubeheer. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan ter onderbouwing van de stelling dat er geen aanknopingspunten zijn op grond waarvan kan worden vastgesteld dat geen milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer voor het bestaande mestbassin kan worden verleend. Voorts stellen eisers zich op het standpunt dat zij ingevolge het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1997”de mogelijkheid hebben om het bestaande mestbassin uit te breiden dan wel een nieuw mestbassin op te richten. Vanwege het gewijzigde planologische regime is voor een dergelijke uitbreiding eveneens een milieuvergunning vereist.
2.8. Verweerder heeft op 16 september 2008 een verweerschrift ingediend. Hierin heeft verweerder onder meer aangegeven dat bij nadere bestudering van het milieudossier gebleken is dat het huidige mestbassin een oppervlakte heeft van minder dan 350 vierkante meter. In het Besluit mestbassins milieubeheer is bepaald dat bij een mestopslag tot en met 350 vierkante meter een afstand van 50 meter moet worden aangehouden naar een gevoelig object, hetgeen betekent, aldus verweerder, dat voldoende ruimtelijke scheiding aanwezig is en dat geen Wm-milieuvergunningplicht voor het mestbassin geldt vanwege het gewijzigd planologische regime. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan “Buitengebied 1997”, anders dan eisers stellen, geen mogelijkheden biedt om het huidige mestbassin uit te breiden dan wel een nieuw mestbassin op te richten.
2.9. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt als volgt.
2.10. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.11. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.12. Voorop moet worden gesteld dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden, nu ter zitting aan de hand van een luchtfoto met schaalaanduiding voldoende aannemelijk is geworden dat het mestbassin een oppervlakte heeft van minder dan 350 vierkante meter, terwijl zowel bij het nemen van het primaire besluit als bij de beslissing op bezwaar is uitgegaan van een oppervlakte van 400 vierkante meter. Het gaat hier om feiten die van wezenlijke betekenis zijn voor de beoordeling van het planschadeverzoek. Het zorgvuldigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 3:2 van de Awb eist dat besluiten zorgvuldig worden voorbereid en dat het daaraan ten grondslag liggende advies is gebaseerd op de voor een besluit relevante feiten en omstandigheden. Weliswaar moet de aanvrager in beginsel zorgen voor de benodigde gegevens, maar het bestuursorgaan draagt steeds de verantwoordelijkheid voor de feitelijke onderbouwing van zijn besluit. Het bestreden besluit komt derhalve reeds hierdoor voor vernietiging in aanmerking.
2.13. De rechtbank zal, gelet op verweerschrift, thans onderzoeken of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.14. Ingevolge artikel 1 van het Besluit mestbassins milieubeheer (hierna: het Besluit) dient, indien het oppervlakte van het aanwezige mestbassin meer bedraagt dan 350 vierkante meter, een afstand van 100 meter tot een gevoelig object of een woning van derden in acht te worden genomen. Indien het oppervlakte van het aanwezige bassin minder bedraagt dan 350 vierkante meter, kan worden volstaan met een afstand van 50 meter tot een gevoelig object of een woning van derden.
2.15. Niet in geschil is dat de sportvelden in kwestie moeten worden aangemerkt als een gevoelig object in de zin van artikel 1, sub f, van het Besluit. Voorts staat vast dat het mestbassin, gemeten vanaf de buitenrand, een oppervlakte heeft van minder dan 350 vierkante meter en is opgericht na 1 juni 1987. Uit voormelde luchtfoto blijkt dat de afstand van de buitengrens van het mestbassin tot de buitenlijnen van het meest nabijgelegen sportveld 50 meter of meer bedraagt. Het mestbassin valt derhalve onder de werking van het Besluit mestbassins milieubeheer, hetgeen betekent dat na de planologische wijziging geen strenger milieuregime van toepassing is op het bij het loonbedrijf van eisers aanwezige mestbassin. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift dan ook terecht op het standpunt gesteld dat dit geen grondslag oplevert voor schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO.
2.16. Wat betreft de schade als gevolg van de door eisers gestelde beperking van de uitbreidingsmogelijkheden, overweegt de rechtbank als volgt.
2.17. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingplan "Buitengebied 1997" (hierna: het Bestemmingsplan) rust op het perceel van eisers de bestemming "Agrarisch gebied (A)". Daarnaast is er sprake van een medebestemming “Agrarisch bouwblok”. Bij besluit van 22 september 1998 hebben Gedeputeerde Staten van Limburg goedkeuring onthouden aan het agrarische bouwblok.
2.18. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan geldende voorschriften zijn, voor zover thans van belang, de gronden die zijn aangewezen voor "Agrarisch gebied" bestemd voor duurzaam agrarisch bedrijfsuitoefening.
2.19. Ingevolge het vierde lid van voormeld artikel mag op gronden met deze bestemming niet worden gebouwd met uitzondering van bouwwerken, geen gebouw zijnde, welke, ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatig beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden. Uit de artikelsgewijze toelichting behorende bij artikel 4 van de voorschriften, blijkt dat op gronden die niet tevens een medebestemming “Agrarisch bouwblok” hebben in beginsel niet mag worden gebouwd, behoudens ondergeschikte bouwwerken zoals afrasteringen.
2.20. Gelet op bovengemelde bepalingen is de rechtbank van oordeel dat een uitbreiding van het bestaande mestbassin, de oprichting van een nieuw mestbassin of het verplaatsen van het bestaande mestbassin – in tegenstelling tot het betoog van eisers – niet uit een oogpunt van doelmatig beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden zou worden gerealiseerd, maar met dat daaraan de strekking zou moeten worden toegekend om het bedrijf beter te exploiteren. Met verweerder is de rechtbank van oordeel, mede gelet op de toelichting behorende bij artikel 4 van de voorschriften, dat de bedoeling van de planwetgever is geweest om enkel ondergeschikte bouwwerken zoals afrasteringen, omheiningen en watervoorzieningen voor dieren mogelijk te maken.
2.21. Voorts is in voormeld bestemmingsplan binnen de bestemming “Agrarisch gebied” een aanlegvergunningvereiste opgenomen voor de aanleg van de zogenoemde folie-mestbassins. Bij de beoordeling of een mestbassin of een uitbreiding daarvan is toegestaan dient de aanvraag voor een aanlegvergunning getoetst te worden aan de doeleinden die aan de bestemming “agrarisch gebied” zijn toegekend.
2.22. Zoals hiervoor weergeven zijn de op de plankaart voor “Agrarisch gebied” aangewezen gronden bestemd voor duurzame agrarische bedrijfsuitoefening. In de definitiebepalingen van het bestemmingsplan wordt een onderscheid gemaakt tussen een agrarisch bedrijf en een loonbedrijf. Onder een agrarisch bedrijf wordt verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren en waar de bedrijfsvoering aanbodgericht is. Onder een loonbedrijf wordt verstaan een bedrijf dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend werkzaamheden verricht ten behoeve van de bedrijfsexploitatie van andere (voornamelijk agrarische) bedrijven. De rechtbank is van oordeel dat - mede gelet op deze in het bestemmingsplan opgenomen definities – verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanleg van een mestbassin door een loonbedrijf geen verband houdt met de doeleinden die aan de bestemming “Agrarisch gebied” zijn toegekend.
2.23. Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat het geldende bestemmingsplan geen mogelijkheden biedt om het huidige mestbassin uit te breiden dan wel een nieuw mestbassin op te richten.
2.24. Gelet op het vorenstaande zijn eisers door het verlenen van de vrijstellingen niet in een planologisch nadeligere situatie geraakt, waardoor zij schade lijden of zullen lijden die voor vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in aanmerking kan komen. De rechtbank ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.25. De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van deze beroepen, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten punt toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
2.26. Mitsdien wordt beslist als volgt.
gelet op het bepaalde in artikel 8:70, 8:72 en 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Maasbree aan eisers;
bepaalt dat verweerders gemeente aan eisers het door hen gestorte griffierecht ten bedrage van EUR 288,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout, A.W.P. Letschert en N.J.J. Derks-Voncken (voorzitter), in tegenwoordigheid van mr. F.A. Timmers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2009.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 4 maart 2009
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.