RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
Zaaknummer: 88431 / FA RK 08-1103
Beschikking van 22 oktober 2008 betreffende ouderlijke verantwoordelijkheden
[de moeder],
wonende te [woonplaats], [adres],
hierna te noemen [de moeder],
advocaat: mr. M.M.T.H. Janssen;
[de vader],
wonende te [woonplaats], [adres],
hierna te noemen [de vader],
advocaat mr. S.H.M. Skrotzki.
Als belanghebbenden merkt d[het kind]tbank tevens aan:
- [het kind], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2001];
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg;
mede kantoorhoudende te 6041 HM Roermond, Mariagardestraat 64,
verder te noemen de Stichting.
[de moeder] en [de vader] hierna ook te noemen respectievelijk moeder, vader en tezamen de ouders.
1. Het verloop van de procedure
1.1. [de moeder] heeft op 07 augustus 2008 bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend primair tot afgifte van [het kind] en subsidiair tot vaststelling van een omgangsregeling.
De rechtbank verwijst naar de inhoud van het verzoekschrift.
1.2. De Stichting heeft op 29 augustus 2008 een verweerschrift bij de rechtbank ingediend en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
1.3. [de vader] heeft op 2 september 2008 een verweerschrift bij de rechtbank ingediend en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Voorts heeft hij verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij hem zal zijn.
1.4. De zaak is op de zitting van de kinderrechter van 4 september 2008 verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
1.5. Op 18 september 2008 heeft de mondelinge behandeling met gesloten deuren plaatsgevonden. De griffier heeft van de inhoud daarvan aantekening gehouden.
Bij deze behandeling zijn verschenen:
- moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de partner van moeder;
- vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- drie vertegenwoordigers van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg;
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming te Roermond.
2. De vaststellingen en overwegingen
2.1. [het kind] is 7 jaar en op [geboortedatum 2001] geboren uit de inmiddels beëindigde, affectieve relatie tussen de moeder en de vader van [het kind]. Vader heeft [het kind] erkend. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [het kind].
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 29 mei 2007 is [het kind] onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling tot 29 mei 2009 loopt.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 27 juni 2007 is de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij moeder bepaald en is een omgangsregeling tussen [het kind] en vader vastgesteld.
[het kind] is tijdelijk uithuisgeplaatst, welke uithuisplaatsing is beëindigd, waarna Bureau Jeugdzorg [het kind] op 29 februari 2008 bij de vader van [het kind] heeft geplaatst.
Hierna heeft moeder geregeld omgang met [het kind] gehad. In mei 2008 verbleef [het kind] een keer per veertien dagen een weekend met overnachting.
Bij besluit van 22 mei 2008 heeft de Stichting aan moeder een schriftelijke aanwijzing doen toekomen ten aanzien van de omgang tussen moeder en [het kind]. De aanwijzing houdt in, dat de omgang tussen moeder en [het kind] wordt stopgezet.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 16 juli 2008 is deze aanwijzing vervallen verklaard als zijde in strijd met het recht. [het kind] was niet meer uithuisgeplaatst, zodat de Stichting deze aanwijzing niet had mogen geven. Bovendien was de aanwijzing in strijd met de beschikking van de kinderrechter, waarbij de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij moeder is bepaald.
2.2. De rechtbank zal om proceseconomische redenen eerst het verzoek van vader om de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij hem te bepalen, behandelen.
2.3. Vader en moeder hebben een geschil als bedoeld in artikel 1: 253a BW over de hoofdverblijfplaats van [het kind].
2.4. Vader stelt, dat [het kind] feitelijk sinds 29 februari 2008 bij hem woont en dat dit een veilige en neutrale plek voor haar is. Vader komt zijn afspraken met de Stichting na en [het kind] heeft aangegeven graag bij vader te wonen. Het is niet in haar belang om haar daar nu weer weg te halen.
2.5. Moeder stelt, dat de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij haar heeft bepaald en dat de Stichting na de beëindiging van de uithuisplaatsing niet de bevoegdheid had [het kind] bij vader te plaatsen. Moeder wil dat [het kind] weer bij haar komt wonen en vraagt zonodig een onderzoek door een onafhankelijk deskundige te gelasten.
2.6. Zowel de Stichting als de raad voor de kinderbescherming is van mening, dat [het kind] haar hoofdverblijf bij vader moet hebben. Tegen een verblijf bij hem bestaan geen
contra-indicaties. [het kind] ontwikkelt zich goed bij vader. De Stichting stelt, dat moeder niets heeft gedaan om de Stichting gerust te stellen over de situatie bij haar. Ze laat zich in het bijzijn van de [het kind] negatief uit over vader en de hulpverlening. Ze belemmert zaken waardoor [het kind] klem zit.
2.7. De rechtbank acht het in het belang van [het kind] wenselijk haar hoofdverblijfplaats bij vader te bepalen.
Voorafgaand aan de beëindiging van de uithuisplaatsing van [het kind] is door de Stichting onderzocht waar [het kind] het best zou kunnen wonen. Dat kon niet bij moeder, omdat de Stichting de situatie bij moeder thuis nog steeds zorgelijk en niet veilig vond, nu moeder tot op dat moment geen enkel inzicht had gegeven in haar persoonlijke situatie en geen hulpverlening toeliet. Vervolgens heeft er gedurende twee maanden een intensief traject plaatsgevonden om te bezien, of een plaatsing bij vader haalbaar was, waarna [het kind] op 29 februari 2008 bij vader is geplaatst.
Het gaat goed met [het kind] bij vader en het is niet in haar belang verandering in die situatie te brengen. Vader werkt in tegenstelling tot moeder mee met de voor [het kind] noodzakelijke hulpverlening. Vader staat voorts achter omgang tussen moeder en [het kind]. Naar het oordeel van de rechtbank is vader, meer dan moeder, in staat om in het belang van [het kind] te denken. De rechtbank acht geen nader onderzoek nodig en zal het hoofdverblijf van [het kind] bij vader bepalen. De verzoeken van moeder, die betrekking hebben op afgifte van [het kind] aan haar, zullen om die reden worden afgewezen.
2.8. Voorts dient het verzoek van moeder tot vaststelling van een omgangsregeling te worden beoordeeld.
2.9. Vader staat achter omgang tussen moeder en [het kind], maar niet in de mate waarin moeder dat vraagt. Hij wil eerst zien of de regeling werkt. Moeder heeft volgens hem al eerder de omgang misbruikt.
2.10. De Stichting stelt, dat de omgang onder druk kwam te staan door de opstelling van moeder: haar agressieve houding naar hulpverleners, de ontkenning van de problematiek bij de kinderen, het bagatelliseren van de zorgpunten en negatieve uitspraken doen over vader in aanwezigheid van [het kind]. Omgang tussen moeder en kind is alleen mogelijk onder een aantal strikte voorwaarden, waaraan moeder niet danwel onvoldoende in staat en bereid is op gewenste wijze invulling te geven.
2.11. De raadsmedewerker heeft ter zitting opgemerkt achter omgang te staan en te hopen, dat er toch nog een regeling mogelijk is via de Stichting.
2.12. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank acht omgang met moeder in het belang van [het kind]. Tot en met mei 2008 is er ook de gebruikelijke weekendregeling geweest. Waarom de Stichting het noodzakelijk vond die regeling stop te zetten is de rechtbank onvoldoende duidelijk geworden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende contra-indicaties om omgang niet toe te staan. Bovendien wil [het kind] zelf ook graag omgang met moeder en staat vader achter de omgang.
De omgang dient wel weer te worden opgebouwd, nu al sinds een aantal maanden geen omgang meer heeft plaatsgevonden.
De rechtbank zal dan ook de volgende omgangsregeling bepalen:
[het kind] verblijft bij moeder:
op zaterdagmiddag 1 november 2008 van 14.00 uur tot 18.00 uur;
op zaterdagmiddag 15 november van 14.00 uur tot 18.00 uur en
met ingang van 29 november 2008 een weekend per veertien dagen van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagavond 18.00 uur en voor het overige in onderling overleg tussen de ouders.
2.13. De rechtbank merkt voorts nog het volgende op.
Moeder dient in het belang van [het kind] te denken en te handelen. Moeder dient mee te werken aan de hulpverlening voor [het kind]. Zij dient [het kind] op geen enkele wijze te betrekken in haar problemen met vader en/of de hulpverlening.
3.1. bepaalt met wijziging van de uitspraak van deze rechtbank van 27 juni 2007 dat de hoofdverbli[het kind]ts van de minderjarige [het kind], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2001], bij vader is;
3.2. bepaalt dat moeder en voornoemde minderjarige omgang hebben:
- op zaterdagmiddag 1 november 2008 van 14.00 uur tot 18.00 uur;
- op zaterdagmiddag 15 november van 14.00 uur tot 18.00 uur;
- met ingang van 29 november 2008 een weekend per veertien dagen van zaterdagochtend
10.00 uur tot zondagavond 18.00 uur en voor het overige in onderling overleg tussen de ouders.
3.3. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.4. wijst af het meer of anders verzochte.
De beslissing is gegeven door mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe, mr. P.C.G. Brants en
mr. R.H.A.M. Beaumont, kinderrechters, en ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2008 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kan beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze uitspraak is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van de uitspraak of nadat de uitspraak hun op andere wijze bekend is geworden.