RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht,
Procedurenummer: AWB 08 / 413
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser] en [eiseres] te [woonplaats], eisers,
gemachtigde mr. G.L.M. Teeuwen
de Burgemeester van de gemeente Venlo, verweerder.
1.1. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 17 maart 2005 ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij schrijven van 7 april 2008.
1.2. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers gezonden.
1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 8 juli 2008, waar eisers zijn verschenen bijgestaan door mr. Teeuwen voornoemd, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Vincken.
2.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 8 november 2006. De rechtbank volstaat hier met het volgende.
2.2. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft verweerder op 25 januari 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
2.3. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd een advies van de Stichting adviesbureau onroerende zaken (hierna: de SAOZ) van april 2007. In dit advies heeft de SAOZ – voor zover van belang – overwogen:
“Met de vergunningen wordt geen toestemming gegeven om ter plaatse cannabis te verkopen, hetgeen in strijd zou zijn met de Opiumwet. De verkoop van cannabis ter plaatse berust dan ook op beleidsregels, waarin is verwoord dat in de gemeente Venlo de verkoop van cannabis in maximaal vijf coffeeshops (onder strikte voorwaarden) wordt toegelaten.
Bovenstaande leidt ertoe dat er formeel juridisch geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit aanwezig is op grond waarvan de verkoop van cannabis op de locatie aan de [adres] te Venlo is toegestaan. Enerzijds mag immers op grond van de verleende exploitatievergunning ter plaatse alleen een coffeeshop geëxploiteerd worden en is de verkoop van cannabis op grond van de Opiumwet verboden. Anderzijds zijn de vastgestelde beleidsregels waarin is bepaald onder welke (strikte) voorwaarden in een coffeeshop cannabis verkocht mag worden ingevolge artikel 8.2 sub a Awb niet aan te merken als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.”
Vervolgens heeft de SAOZ geconcludeerd dat het verlenen van de exploitatievergunning voor twee coffeeshops in het voormalig wegrestaurant niet tot nadelige gevolgen voor eisers leidt. Dit is naar de mening van de SAOZ niet het geval gelet op de aan de exploitatievergunning toe te rekenen gevolgen in vergelijking met de nadelen die voor eisers kunnen ontstaan bij exploitatie als wegrestaurant. Daarbij is gewezen op de geluidsoverlast die omwonenden in het verleden hebben ondervonden door grote aantallen vrachtauto’s die het wegrestaurant bezochten en het feit of het gegeven dat vrachtauto’s een grotere wissel op het leefklimaat van omwonenden trekken dan personenauto’s.
Tevens is daarbij van belang geacht dat de toegestane openstelling van het voormalige wegrestaurant veel ruimer was en dat in de exploitatievergunning voor de coffeeshops zeer strikte voorwaarden zijn opgenomen ten aanzien van onder meer het veroorzaken van overlast buiten de inrichtingen en dat het overtreden van de genoemde voorwaarden leidt tot het intrekken van de vergunning en/of sluiten van de inrichting, hetgeen niet opgenomen was in de verleende exploitatievergunning van het wegrestaurant. Ook is daarbij nog van belang geacht dat de door eisers gestelde nadelige gevolgen van de coffeeshops nagenoeg geheel het gevolg zouden zijn van gestelde misdragingen van de bezoekers of geweigerde bezoekers, welke overlast niet is toe te rekenen aan de verleende exploitatievergunningen.
2.4. Eisers hebben zich tegen de afwijzing van hun verzoek verzet. In de bezwaarfase hebben zij een door Oranjewoud Legal opgestelde contra-expertise overgelegd. In deze contra-expertise wordt geconcludeerd dat het SAOZ rapport op het punt van de cannabisverkoop en de daaruit voortvloeiende mogelijke waardeverminderende gevolgen tekort schiet. Verweerder heeft hierin bij het besluit op bezwaar geen reden gezien om niet langer uit te gaan van het door de SAOZ uitgebrachte advies.
2.5. Ook in beroep hebben eisers betwist dat het verlenen van de exploitatievergunning voor hen niet tot nadelige gevolgen in de vorm van waardevermindering van hun woning zou leiden. Dit beroep hebben eisers onderbouwd door middel van een door het Bureau Langhout & Wiarda (hierna: L&W) opgesteld rapport. In dit rapport is geconcludeerd dat eisers schade lijden als gevolg van genoemde vergunningen. Deze schade is door dit bureau begroot op EUR 15.000,--. Eisers hebben echter op grond van het bij hun aanvraag tot schadevergoeding overgelegde taxatierapport van T.A.M. Direks een schadevergoeding wegens waardedaling van de aan hun toebehorende woning gevorderd van EUR 26.800,--.
2.6. De rechtbank overweegt als volgt.
Aspecten van formele aard.
2.7. De rechtbank ziet zich in dit geding allereerst ambtshalve geplaatst voor de beantwoording van de vraag of het voorliggende besluit in primo een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beantwoording van deze vraag is van belang voor de ontvankelijkheid van het door eisers gemaakte bezwaar.
In beginsel geldt dat een beslissing inzake het al dan niet vergoeden van schade zoals in geding een besluit oplevert in de zin van genoemd artikel indien de gestelde oorzaak van de schade is gelegen in een appellabel besluit.
In het verzoek tot schadevergoeding van 7 februari 2005 hebben eisers als oorzaak van de schade de bij besluiten van 17 juli 2004 verleende exploitatievergunningen ten behoeve van de exploitatie van twee coffeeshops genoemd. Bij deze vergunningen is niet expliciet vergunning verleend voor de verkoop van cannabis. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de verleende exploitatievergunningen tevens individuele gedoogverklaringen inzake genoemde verkoop bevatten. De rechtbank acht daartoe redengevend dat de vergunningen, anders dan de bij besluit van 30 januari 2001 verleende exploitatievergunning ten behoeve van het voormalige wegrestaurant, niet de gehele verkoop van middelen als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet (softdrugs) verbieden doch slechts een verbod opleggen tot verkoop van genoemde middelen in een zodanige hoeveelheid dat er geen sprake is van kleinhandel (hoeveelheden tot 5 gram per persoon per dag). Voorts acht de rechtbank van belang dat verweerder de aanvraag mede heeft getoetst aan de criteria van het gemeentelijk gedoogbeleid in het kader van het project Hector dat onder meer is neergelegd in de “Beleidsregels ter voorkoming en ter bestrijding van drugsoverlast”. Een individuele gedoogverklaring valt daaruit op te maken. Een dergelijke gedoogverklaring is een beschikking en derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het voorliggende schadebesluit is derhalve eveneens een besluit in de zin van genoemd artikel; ook voor zover het de weigering tot toekennen van schadevergoeding betreft als gevolg van de gedoogde verkoop van cannabis.
Verweerder heeft derhalve het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2005 terecht voor ontvankelijk gehouden.
Aspecten van materiële aard.
2.8. In het onderhavige geval is aan de orde een verzoek om schadevergoeding op grondslag van het algemene rechtsbeginsel van "égalité devant les charges publiques". Dit beginsel houdt de regel in dat de onevenredige nadelige, - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld.
2.9. Verweerder heeft in navolging van het door de SAOZ uitgebrachte advies het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van nadelige gevolgen voor eisers als gevolg van de besluiten van 17 juli 2004. Daarbij is, zoals hierboven reeds aangegeven, een vergelijking gemaakt tussen de oude situatie met de aanwezigheid van een wegrestaurant en de nieuwe situatie met de aanwezigheid van twee coffeeshops.
2.10. De rechtbank stelt voorop dat de SAOZ is te beschouwen als deskundige op het gebied van nadeelcompensatie en dat verweerder in beginsel op de door de SAOZ uitgebrachte adviezen mag afgaan. Dit is slechts anders indien zou moeten worden geoordeeld dat die adviezen op onjuist uitgangspunten berusten, onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
2.11. De rechtbank is van oordeel dat zich een dergelijke uitzonderingsgrond voordoet. Daartoe acht de rechtbank allereerst redengevend dat de SAOZ bij de totstandkoming van haar advies is uitgegaan van een onjuist uitgangspunt. De SAOZ is bij het opstellen van haar advies er ten onrechte van uitgegaan dat de schadetoebrengende handelingen in de vorm van verkoop van cannabis niet zijn toegestaan bij een daartoe benodigd, voor bezwaar en beroep ingevolge de Awb vatbaar besluit, zijnde zoals eerder overwogen een gedoogbesluit, met als gevolg dat de SAOZ de beweerdelijke gevolgen van de verkoop van cannabis, zoals bijvoorbeeld in de vorm van rondhangende jongeren, ten onrechte op voorhand buiten de beoordeling heeft gelaten omdat deze eventuele gevolgen niet zouden zijn toe te rekenen aan de exploitatievergunning.
2.12. Ook anderszins is de rechtbank tot het oordeel geraakt dat aan het advies dusdanige gebreken kleven, dat verweerder niet op het uitgebrachte advies heeft mogen afgaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de in het advies gemaakte vergelijking tussen de voorheen bestaande situatie en de thans bestaande situatie gebaseerd op ontoereikende gegevens. Uit het advies is niet gebleken dat de SAOZ bij de beoordeling van het verzoek rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het wegrestaurant reeds geruime tijd niet meer werd geëxploiteerd, zoals door eisers in de stukken en ook ter zitting naar voren is gebracht. Weliswaar is op dit punt in het verweerschrift te kennen gegeven dat de bedrijfsactiviteiten, die door de voormalige eigenaar van het wegrestaurant na de eigendomsoverdracht van het onroerend goed zouden zijn gestopt, op ieder moment hervat konden worden op grond van de nog steeds geldige vergunning van 22 januari 2001, maar hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank, bij gebreke aan voldoende feitelijke onderbouwing, ongenoegzaam vast in welke omvang het pand, door de voormalige eigenaar voorafgaand aan de overdracht van het pand in verband met de komst van de coffeeshops, als wegrestaurant werd geëxploiteerd en of er gezien die omvang sprake was van een reële exploitatie alsook dat hervatting van de exploitatie door de voormalige eigenaar op zich en in dezelfde omvang nog mogelijk zou zijn geweest na de eigendomsoverdracht. De rechtbank acht daarbij niet uitgesloten dat zich een omstandigheid voordeed op grond waarvan de vergunning van rechtswege was vervallen.
2.13. Voorts is uit het advies niet gebleken dat de SAOZ bij het opstellen daarvan rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de woning van eisers, zoals door eisers gesteld, gelegen zou zijn buiten de invloedsfeer van het overloopterrein waarop vrachtwagenchauffeurs destijds hun vrachtwagens parkeerden indien het achter het wegrestaurant gelegen terrein daartoe geen ruimte meer bood. Tijdens het verhandelde ter zitting is onbetwist komen vast te staan dat de vrachtwagenchauffeurs het overloopterrein konden bereiken zonder gebruik te maken van de Bevrijdingsweg waaraan het huis van eisers is gelegen en dat er van die mogelijkheid destijds ook veelvuldig gebruik werd gemaakt. Derhalve dient te worden geconstateerd dat de vergelijking op dit punt niet van de juiste gegevens uitgaat.
2.14. Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering. Het beroep van eisers is mitsdien gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
2.15. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van EUR 322, per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Het bedrag van de proceskosten dient aan eisers te worden vergoed.
2.16. Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eisers het betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 143,-- dient te worden vergoed.
2.17. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van verweerder van 25 januari 2008;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eisers begroot op EUR 644,-- (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan eisers;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eisers het betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 143,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. T.M. Schelfhout, B.W.P.M. Corbey-Smits (voorzitter) en E.J. Govaers, in tegenwoordigheid van mr. I. Boekhorst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier,
verzonden op: 27 augustus 2008