RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 07 / 1826
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser] en [eiseres] te [woonplaats], eisers,
gemachtigde mr. G.L.M. Teeuwen
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerder.
1.1. Bij brief van 25 april 2005 heeft mr. G.L.M. Teeuwen zich namens eisers tot verweerder gewend met het verzoek om handhavend op te treden tegen de exploitatie van twee coffeeshops in het pand aan de [het pand] te Venlo (verder: het pand), nu deze exploitatie in strijd is met het vigerende bestemmingsplan (verder: het bestemmingsplan). Bij besluit van 4 juli 2005 heeft verweerder het verzoek tot handhaving afgewezen. Het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 5 oktober 2005 ongegrond verklaard.
1.2. Bij uitspraak van 28 maart 2006 heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit moest nemen. Tegen die uitspraak is hoger beroep ingesteld door verweerder. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 21 februari 2007 die uitspraak bevestigd, waarna verweerder bij besluit van 6 maart 2007 opnieuw heeft besloten van handhaving af te zien.
1.3. Ook tegen dat besluit hebben eisers beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 oktober 2007 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 maart 2007 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw moest beslissen op het bezwaar van eisers met inachtneming van die uitspraak. Ter uitvoering van die uitspraak heeft verweerder op 30 oktober 2007 wederom een besluit op bezwaar genomen (het thans bestreden besluit), inhoudende het opnieuw weigeren om handhavend op te treden.
1.4. Namens eisers is ook tegen het bestreden besluit bij deze rechtbank beroep ingesteld op daartoe aangevoerde gronden.
1.5. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers gezonden.
1.6. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 8 juli 2008, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Teeuwen, voornoemd, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken en mr. P.M.A. Jacobs.
2.1. Eisers wonen aan de [adres] te [woonplaats]. Op 17 juli 2004 heeft de burgemeester van Venlo vergunning verleend voor de exploitatie van 2 coffeeshops aan [het pand] te Venlo, ook wel genoemd het “[...]”.
2.2. Bij brief van 25 april 2005 hebben eisers aan verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de met het bestemmingsplan strijdige situatie die volgens eisers wordt veroorzaakt door de exploitatie van de coffeeshops. Aan hun verzoek legden eisers ten grondslag dat ter plaatse een agrarische bestemming geldt. Volgens eisers doet het feit dat reeds in 1985 vergunning werd verleend tot het exploiteren van een wegrestaurant in het pand hier niet aan af. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat in 1985 (impliciet) vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend voor het in gebruik nemen van de locatie voor horecadoeleinden, waaronder een coffeeshop zou moeten worden begrepen.
2.3. In de uitspraak op het daartegen gerichte beroep van eisers heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de omstandigheid dat een wegrestaurant is geëxploiteerd nadat toepassing was gegeven aan artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), niet wegneemt dat ten aanzien van het pand het bestemmingsplan is blijven gelden, zij het dat op grond van de krachtens artikel 19 WRO verleende vrijstelling mag worden afgeweken van dat plan, mits binnen de grenzen die zijn aangegeven of geïmpliceerd in deze vrijstelling. Enkel indien het nieuwe gebruik geacht kan worden rechtstreeks voort te vloeien uit deze vrijstelling, kan het er naar het oordeel van de rechtbank onder vallen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat een coffeeshop niet op een lijn is te stellen met een wegrestaurant, nu de ruimtelijke uitstraling van een coffeeshop, waaronder de aard van de daaruit mogelijk voortvloeiende overlast, een heel andere is dan die van een wegrestaurant. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het gebruik van het pand als coffeeshop niet kan worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit de verleende vrijstelling en derhalve een met het bestemmingsplan strijdige situatie oplevert.
2.4. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank op 21 februari 2007 bevestigd, van oordeel zijnde dat niet staande kan worden gehouden dat op basis van de eerder verleende vrijstelling in het bewuste pand tevens coffeeshops mogen worden geëxploiteerd. De Afdeling heeft daarbij doen wegen dat de coffeeshops, anders dan een wegrestaurant, in overwegende mate zijn gericht op loketverkoop van waren voor gebruik elders en niet voor consumpties aan verkeersdeelnemers.
2.5. Verweerder heeft vervolgens een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de bezwaren enerzijds gegrond zijn verklaard en anderzijds is besloten om op basis van een belangenafweging (wederom) niet over te gaan tot handhaving, omdat volgens verweerder de positieve effecten voor de omwonenden niet opwegen tegen de negatieve gevolgen voor de openbare orde. Tevens is een legalisatieprocedure in gang gezet.
2.6. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit op bezwaar gegrond verklaard. Daartoe heeft zij in hoofdzaak overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007 kan worden geconcludeerd dat de vestiging van de coffeeshops in het bewuste pand [het pand] te Venlo in strijd is met de ter plaatse vigerende bestemming en ook niet te scharen is onder de eerder door verweerder verleende vrijstelling, zodat verweerder bevoegd was om handhavend op treden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat slechts onder bijzondere omstandigheden het bestuursorgaan mag weigeren tot handhaving over te gaan en dat afzien van handhavend optreden op grond van onevenredigheid slechts bij hoge uitzondering aan de orde is, zulks met name indien sprake is van overtredingen die van geringe aard en ernst zijn dan wel wanneer sprake is van incidentele overtredingen. Dergelijke situaties deden zich naar het oordeel van de rechtbank echter niet voor. Ook in de door verweerder gestelde negatieve gevolgen van sluiting van de betrokken coffeeshops heeft de rechtbank onvoldoende grond gezien om bedoelde onevenredigheid aanwezig te achten. De rechtbank is dan ook tot de conclusie gekomen dat verweerder niet op goede gronden heeft afgezien van handhavend optreden. Zij heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eisers met inachtneming van die uitspraak.
2.7. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, opnieuw beslissend op het bezwaar van eisers, wederom besloten niet tot handhavend optreden tegen de beide coffeeshops over te gaan. Verweerder heeft daartoe overwogen dat ten tijde van het bestreden besluit het ontwerpbestemmingsplan “Bevrijdingsweg 14-16” ter inzage was gelegd, nadat het provinciaal bestuur had laten weten geen overwegende bezwaren hiertegen te hebben. Verweerder heeft voorts doen wegen dat ook een ontwerp van een vrijstellingsbesluit ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ter legalisering van de feitelijk aanwezige situatie in procedure was gebracht, waarmee het provinciaal bestuur eveneens had ingestemd en waarover op korte termijn definitieve besluitvorming was te verwachten. Omdat er volgens verweerder geen aanleiding was om te verwachten dat het bestemmingsplan en de vrijstelling uiteindelijk geen rechtskracht zullen verkrijgen, was er zijns inziens ten tijde van het bestreden besluit een situatie ontstaan waarin sprake is van concreet zicht op legalisatie, hetgeen rechtvaardigt dat niet tot handhaving wordt overgegaan.
2.8. Als gronden van het beroep is namens eisers aangevoerd dat zij, evenals een aantal andere omwonenden, hun zienswijzen en bezwaren tegen het ontwerpbestemmingsplan en het (ontwerp) vrijstellingsbesluit kenbaar hebben gemaakt en dat is te verwachten dat deze gehonoreerd zullen worden, zodat van legalisatie geen sprake zal zijn. Eisers zijn voorts van mening dat verweerder door de lange periode van nalatigheid om te handhaven hun belangen ernstig veronachtzaamt.
2.9. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.10. In geval van overtreding van een wettelijk voorschrift zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken, gezien het algemeen belang dat met handhaving is gediend. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan daarvan afzien. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van handhavend optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.11. Blijkens de gronden van het beroep vormt de vraag of er sprake is van concreet zicht op legalisatie het belangrijkste punt van geschil. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar het ontwerpbestemmingsplan "Bevrijdingsweg 14-16" alsmede naar de verleende artikel 19-WRO-vrijstelling, op grond waarvan verweerder van mening is dat concreet zicht bestaat op legalisatie en van handhavend optreden kan worden afgezien. Eisers nemen de stelling in dat zij zienswijzen tegen zowel het ontwerp-bestemmingsplan als de vrijstelling naar voren hebben gebracht. Deze achten zij steekhoudend en voor honorering vatbaar, zodat van legalisering van het illegale gebruik geen sprake is.
2.12. In navolging van vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van die beslissing bekend zijn en de op dat moment geldende rechts- en beleidsregels. Verweerder diende derhalve ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar (30 oktober 2007, verzonden 5 november 2007) te beoordelen of sprake was van concreet zicht op legalisering. Uit de stukken is gebleken dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, naast een in procedure zijnd bestemmingsplan, een ontwerpbesluit om vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen met ingang van 13 september 2007 tot en met 25 oktober 2007 ter inzage had gelegen. Blijkens het bestreden besluit was verweerder, mede ook gelet op het feit dat de provincie kenbaar had gemaakt geen overwegende bezwaren tegen de vrijstelling te hebben, voornemens om op korte termijn tot definitieve besluitvorming, strekkende tot legalisatie, over te gaan.
2.13. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat op het moment van het nemen van het bestreden besluit voldoende concreet zicht op legalisatie bestond en er bijgevolg onvoldoende reden was om te handhaven. Verweerder heeft derhalve daarvan af mogen zien. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door uitspraken van de Afdeling van 28 juli 2004 (LJN: AQ5724, i.h.b. r.o. 2.3.), 2 mei 2007 (LJN: BA4162, i.h.b. r.o. 2.4.1.) en 11 juni 2008 (LJN: BD3612, i.h.b. r.o. 2.7.).
2.14. Nu het betoog van eisers niet slaagt, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout, B.W.P.M. Corbey Smits en E.J. Govaers (voorzitter) in tegenwoordigheid van mr. I. Boekhorst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 27 augustus 2008
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.