RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08 / 524
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser] te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. J. In 't Ven
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maasgouw, verweerder.
1.1. Bij besluiten van 12 juni 2007, respectievelijk 24 augustus 2007 heeft verweerder vrijstelling ex artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een bouwvergunning verleend aan Wonen Limburg Vastgoedontwikkeling B.V. voor het bouwen van 25 zorgappartementen aan de Boegstraat 23-25 te Maasbracht. Het tegen deze besluiten ingediende bezwaarschrift is door verweerder bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit ongegrond verklaard.
Tegen dat laatste besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
1.2. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 20 augustus 2008, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door drs ing S.G.J. van Eck en mr. E.J.T.H.M. Savelkoul.
2.1. Bij aanvraag van 19 januari 2007 heeft Wonen Limburg Vastgoedontwikkeling verzocht om vergunning voor het verbouwen/uitbreiden van 25 zorgappartementen op het perceel Boegstraat 23-25 te Maasbracht, kadastraal bekend gemeente Maasbracht sectie H, nummers 831 en 1049 (ged). Het bouwplan maakt deel uit van een groter plan, waarvan in fase 1 reeds zijn gerealiseerd 12 starterswoningen en 4 halfvrijstaande woningen. Fase 2 behelst het ruimer opzetten van de bestaande 24 zorgappartementen en uitbreiding met één zorgappartement voor bewoners met een verstandelijke beperking. De te bouwen 25 appartementen voorzien, anders dan bij de bestaande behuizing het geval was, naast een eigen slaapkamer voor iedere bewoner ook in eigen overige woonruimte, zoals natte cel, keuken en woonkamer.
2.2. Het in geding zijnde bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd zijn gelegen binnen het bestemmingsplan ‘Maasbracht-Brachterbeek’ en bestemd voor eengezinswoningen. Het bouwplan is in strijd met de bouwvoorschriften van de vigerende bestemming, zoals ondermeer de maximaal toegestane bouwdiepte en goothoogte. Voorts wordt het bouwplan gedeeltelijk gerealiseerd op gronden waarop de bestemming ‘groenvoorziening’ rust.
2.3. In verband met het voornemen van verweerder om ter zake vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO te verlenen, heeft het bouwplan met ingang van 15 februari 2007 gedurende vier weken ter visie gelegen.
2.4. Gedurende de termijn van terinzageligging heeft eiser schriftelijk bedenkingen tegen het verlenen van vrijstelling naar voren gebracht.
2.5. Bij afzonderlijk besluit van 12 juni 2007 heeft verweerder, beslissend op de daartoe op 18 april 2006 ingekomen aanvraag, vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, lid 2 van de WRO.
2.6. Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft verweerder vervolgens, met gebruikmaking van de verleende vrijstelling en beslissend op de bouwaanvraag van 19 januari 2007, vergunning verleend voor het bouwen van 25 zorgappartementen aan de Boegstraat 23-25 te Maasbracht, kadastraal bekend gemeente Maasgauw sectie H, nummers 831 en 1049 (ged).
2.7. Eiser heeft op 4 oktober 2007 tegen de besluiten van 12 juni 2007 en 24 augustus 2007, verzonden op 3, respectievelijk 26 september 2007 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. In het kader van de bezwaarprocedure heeft op 13 december 2007 een hoorzitting plaatsgevonden, waarvan verslag is opgemaakt. Vervolgens heeft de Commissie bezwaarschriften verweerder van advies gediend.
2.8. Bij het bestreden besluit op bezwaar heeft verweerder conform dit advies de bezwaren ongegrond verklaard, aanvullend vrijstelling verleend van de bestemming “Groenvoorzieningen G”, een nader standpunt ingenomen terzake de parkeercapaciteit, alsmede aanvullend overwogen omtrent het vereiste van een verklaring van geen bezwaar en heeft hij de besluiten van 12 juni 2007 en 24 augustus 2007 onverkort gehandhaafd.
2.9. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen. Dienaangaande heeft hij in beroep -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat :
- het perceel thans zodanig wordt volgebouwd en de bouwwerken ook nog eens de maximale goothoogte zo flink overschrijden dat dit zeer ten koste gaat van de lichtinval en het uitzicht van eiser;
- het standpunt van verweerder dat het bouwplan in overeenstemming is met het beleid ten aanzien van zorgvoorzieningen, niet correct is. Het beleid is gericht op spreiding en integratie. Er ontstaat evenwel door het bouwplan thans een concentratie van zorgcliënten hetgeen bovendien niet strookt met de woonbestemming en hetgeen niet past in de bestaande woningbehoefte en ruimtelijke visie;
- de reeds bestaande geluidsoverlast, verbale en fysieke intimidatie nog zal toenemen;
- een onjuiste norm is gehanteerd voor het noodzakelijk te realiseren aantal parkeerplaatsen, aangezien er aansluiting gezocht dient te worden bij de categorie verpleeg/verzorgingshuis;
- het woongenot van eiser door het in de loop der tijd in gebruik nemen van steeds meer van de naastgelegen gronden voor doeleinden anders dan voor reguliere bewoning voor eiser onevenredig zwaar wordt aangetast;
- dit gebruik voor eiser ook schade veroorzaakt door waardevermindering van zijn woning;
- de natuurwaarden worden aangetast en het flora en faunaonderzoek onvolledig is geweest.
2.10. In dit geding ligt vooreerst de vraag voor of verweerder bevoegd was over te gaan tot het verlenen van de vrijstelling met toepassing van het bepaalde in artikel 19, tweede lid van de WRO. Bij bevestigende beantwoording van die vraag dient dan vervolgens te worden beoordeeld of overigens moet worden geoordeeld dat het besluit is genomen in strijd met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
2.11. Niet is gebleken dat het bouwplan niet is aan te merken als een door Gedeputeerde Staten aangegeven geval waarvoor, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar, vrijstelling kan worden verleend zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.12. Voor wat betreft de vraag of aan de voorwaarde is voldaan dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing wordt als volgt overwogen.
Uit de derde volzin van het eerste lid van artikel 19 van de WRO blijkt dat, indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval wordt ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel er gemotiveerd wordt waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet van 1 juli 1999 houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening blijkt dat het vrijstellingsbesluit de visie moet bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied waarbinnen het project moet passen, en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Om het karakter van de zelfstandige projectprocedure zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, is er nadrukkelijk niet voor gekozen in de wet te bepalen wat de vorm is van de ruimtelijke onderbouwing. Daarmee zou de ten behoeve van de projectprocedure gewenste flexibiliteit onnodig worden ingeperkt. Het kan zijn dat de ruimtelijke onderbouwing zijn grondslag vindt in door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijk beleid, bijvoorbeeld een structuurschets, een structuurvisie, een structuurplan of een ontwerp-bestemmingsplan. In de Memorie van Toelichting is verder te lezen dat de ruimtelijke onderbouwing niet in alle gevallen even omvangrijk hoeft te zijn. In algemene zin zal deze afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
2.13. De aanleiding voor het bouwplan in afwijking van het recent (2006) vastgestelde bestemmingsplan 'Maasbracht-Brachterbeek' is gelegen in de nieuwe Rijksnormen voor - ondermeer- instellingen voor geestelijke gezondheidszorg. Zo zijn er minimumeisen gesteld voor de vrije breedte van verkeersruimten, de oppervlakte van sanitaire voorzieningen enz. De verbouwing van de huidige zit-/slaapkamers vindt ondermeer plaats vanwege deze nieuwe eisen.
De ruimtelijke onderbouwing voor het project is neergelegd in het daartoe opgestelde rapport van d.d. 20 december 2006 van Oranjewoud, waarbij geconcludeerd wordt dat er geen bezwaar bestaat tegen inbreiding op de huidige locatie. Ter onderbouwing van de conclusie zijn er nog nadere deskundigenrapporten, zoals het Rapport luchtkwaliteit van Oranjewoud d.d. 19 december 2006, waarin geconcludeerd wordt dat wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 en de ontwikkeling van 1 extra zorgwoning niet leidt tot overschrijding van grenswaarden. Voor wat betreft de grond heeft Milieutechnisch adviesbureau Heel BV op grond van bodemmonsters geconcludeerd dat er geen overschrijding is geconstateerd van de onderzochte parameters en de grond geschikt is voor wonen en tuingebruik. Het Waterschap Roer en Overmaas heeft bericht dat het bouwplan voldoet aan de uitgangspunten van duurzaam waterbeheer en blijkens een akoestisch onderzoek, uitgevoerd door Oranjewoud, wordt de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet overschreden en komen de geluidcontouren niet hoger dan 36 dB(A).
Ten slotte is een onafhankelijk stedenbouwkundig advies uitgebracht door BRO, waarin geconcludeerd is dat er geen stedenbouwkundige bezwaren zijn tegen de realisatie van de tweede fase. De in het stedenbouwkundig advies gemaakte opmerkingen zijn in het bouwontwerp verwerkt.
2.14. De rechtbank is van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing met het hiervoor onder 2.13 weergegevene niet tekort schiet. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt in aanmerking dat ten opzichte van de bestaande situatie er slechts sprake is van toename van 1 zorgappartement en geen toename van zorgcliënten en/of personeel. De rechtbank vermag niet in te zien op welke wijze realisatie van het bouwplan, dat slechts beoogt de reeds ter plaatse wonende zorgcliënten ruimer te huisvesten conform de nieuwe thans geldende rijksnormen, in strijd zou komen met het rijks, provinciaal en gemeentelijk beleid ten aanzien van gezinsvervangende tehuizen doordat er sprake zou zijn van intramuralisering in plaats van extramuralisering, zoals door eiser betoogd. Naar het oordeel van de rechtbank kan bezwaarlijk worden volgehouden dat door het bouwplan concentratie plaatsvindt van zorgvoorzieningen, noch dat de institutionalisering erdoor zou toenemen. Voorts is niet gebleken dat (door het bouwplan) de intensiteit van de verleende zorg toe zal nemen ten opzichte van de reeds bestaande situatie, zodat ook in dit opzicht niets verandert. Zo er al sprake zou zijn van een (door het overgangsrecht gedekte) afwijking van de vigerende woonbestemming, is –indien en voor zover al relevant- niet gebleken dat deze door het bouwplan wordt vergroot.
Ook de door verweerder gehanteerde parkeernorm is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met een goede ruimtelijke onderbouwing. Verweerder heeft op de in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen motivering met de aldaar genoemde norm mogen volstaan. Ten opzichte van de bestaande situatie worden er 7 extra parkeerplaatsen gerealiseerd op eigen terrein, terwijl er slechts één extra zorgappartement wordt gebouwd en het aantal bewoners en personeel/begeleiders niet toeneemt. Niet is gebleken dat er voordien, toen uitsluitend in de openbare ruimte werd geparkeerd, parkeerproblemen waren. Daar komt nog bij dat de bewoners van de zorgappartementen zelf niet beschikken over een auto en rijbewijs en dat in de openbare ruimte in dit opzicht ook niets wijzigt ten opzichte van de bestaande situatie. Zo komen met name door het bouwplan geen parkeerplaatsen in de openbare ruimte te vervallen. De stelling van eiser dat het bouwplan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet, waardoor er toenemende verkeersoverlast te duchten valt en deze mogelijke overlast ten koste zal gaan van de verkeersveiligheid, wordt dan ook niet gevolgd.
In het kader van de ruimtelijke onderbouwing is door eiser tenslotte nog betoogd dat het flora- en faunaonderzoek onvoldoende is geweest. De rechtbank volgt eiser, gelet op de situering van de geplande nieuwbouw, niet in deze stelling. Het terrein waar de bebouwing zal plaatsvinden, is het binnenterrein van de huidige huisvesting van de bewoners en was in gebruik als particuliere tuin binnen overigens bebouwd gebied. Op 30 augustus 2004 heeft er ten behoeve van de realisatie van fase 1, die geprojecteerd was op gronden waarop zich een park bevond, een inventarisatie van de natuurwaarden plaatsgevonden. Daarbij zijn geen beschermde of bedreigde soorten aangetroffen. Inmiddels heeft het park plaats gemaakt voor woningbouw, particuliere tuinen en openbaar groen. Gelet hierop heeft verweerder zonder nader onderzoek mogen aannemen dat er op de gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd geen bijzondere natuurwaarden te verwachten zijn.
2.15. Op grond van hetgeen hierboven in 2.14 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in beginsel bevoegd was tot het verlenen van de vrijstelling.
Resteert de vraag of verweerder in redelijkheid de belangenweging in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen en op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat eiser door realisatie van het bouwplan niet onevenredig in zijn belangen wordt getroffen
2.16. De rechtbank beantwoordt ook die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Door eiser is aangevoerd dat zijn woongenot onevenredig wordt aangetast op de eerste plaats door een toename van de overlast veroorzaakt door de bewoners. Nu de reeds aanwezige bewoners slechts ruimer worden gehuisvest doch er overigens door het bouwplan geen wijziging teweeg wordt gebracht in de bestaande situatie, valt niet in te zien op welke wijze er sprake zou kunnen zijn van toename van overlast, wat er overigens ook zij van de gestelde overlast. Voor zover zijdens eiser is gesteld dat eiser thans door het bouwplan geheel wordt ingesloten tussen zorgvoorzieningen, stelt de rechtbank vast, dat dit ook reeds vóór het bouwplan het geval was, zij het dat thans door het volbouwen van het binnenterrein de bouwmassa toeneemt. Indien en voor zover de uitstraling van deze toegenomen bouwmassa gevolgen heeft voor de waarde van eisers woning, staat het eiser vrij om op grond van artikel 6.1 van de Wro ter zake bij verweerder een verzoek tot toekenning van planschade in te dienen. Een eventuele waardevermindering kan echter in de onderhavige procedure niet tot de conclusie leiden dat verweerder de vrijstelling niet zou hebben mogen verlenen. Resteert eisers grief dat verweerders standpunt dat er geen verlies aan lichtinval plaatsvindt zeer twijfelachtig is. Ter zitting zijn door eiser ter onderbouwing daarvan foto's getoond. Deze zijn voor de rechtbank evenwel onvoldoende grond om te oordelen dat de verleende vrijstelling daarom als onevenredig nadelig voor eiser moet worden aangemerkt. Zo op grond van de getoonde foto's al aangenomen zou moeten worden dat er sprake is van enig verlies aan lichtinval door de thans voorliggende vrijstelling en bouwvergunning, -eiser heeft immers nagelaten het gestelde verlies met tekeningen en berekeningen te onderbouwen- dan zal die vermindering, gelet op de situering van de geplande nieuwbouw, hooguit achter in de tuin van eiser plaatsvinden. Op geen enkele wijze is gesteld of gebleken dat er verlies van lichtinval in eisers woning zal plaatsvinden. Verweerders afweging op dit punt kan dan ook in rechte standhouden. Verder is de rechtbank gebleken dat het bouwplan met het oog op de te respecteren privacy is aangepast. De aanvankelijk voorziene ramen ter plaatse van de verbindingsgang op de 1e verdieping zijn komen te vervallen en de afstand tot de perceelsgrens is opgeschoven naar 3 meter. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in verdergaande mate aan het privacybelang van eiser tegemoet had behoren te komen.
2.17. Op grond van bovenstaande overwegingen concludeert de rechtbank dat de door verweerder verleende vrijstelling voor het bouwplan zoals dat is aangevraagd en zoals daarvan blijkt uit de bijbehorende bouwtekeningen, in rechte stand houdt.
2.18. Nu voor het overige niet is gesteld en ook niet gebleken is van strijd met artikel 44 van de Woningwet, is verweerder terecht overgegaan tot verlening van de voor het bouwplan benodigde bouwvergunning.
2.19. Het door eiser ingestelde beroep komt dan ook niet voor honorering in aanmerking en dient ongegrond te worden verklaard.
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. T.M. Schelfhout, P.J. Voncken en L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen (voorzitter), in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 4 september 2008
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.