ECLI:NL:RBROE:2008:BE8934

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
19 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 436
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.M. Schelfhout
  • N.F.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete voor overtreding van de Drank- en Horecawet met betrekking tot vergunning verval

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 19 augustus 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een slijterij, en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 20 februari 2008, waarin verweerder zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 11 mei 2007 ongegrond had verklaard. Dit eerdere besluit betrof een boete van 900 euro die aan eiser was opgelegd wegens overtreding van artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Verweerder stelde dat de vergunning van eiser van rechtswege was vervallen omdat de onderneming in het Handelsregister was overgeschreven op de zoon van eiser.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de vergunning en de bedrijfsvoering van eiser onderzocht. Eiser betwistte dat zijn vergunning was vervallen en voerde aan dat hij de slijterij onafgebroken had geëxploiteerd, ondanks de inschrijving op naam van zijn zoon. De rechtbank oordeelde dat de vergunning niet automatisch verviel door de inschrijving in het Handelsregister, omdat eiser voldoende bewijs had geleverd dat hij de feitelijke leiding over de slijterij had behouden. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feiten en dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berustte.

Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van 145 euro aan eiser moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feiten bij de handhaving van de Drank- en Horecawet en de rechten van vergunninghouders.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08 / 436
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser] te [woonplaats], eiser,
tegen
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, namens deze, het hoofd van de Afdeling Bovensectorale Wetgeving en Juridische Procedures van de Directie WJZ, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Bij besluit van 20 februari 2008, waartegen eiser beroep heeft ingesteld, heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit van 11 mei 2007 waarbij verweerder aan eiser een boete heeft opgelegd wegens overtreding van de Drank-en Horecawet.
1.2. De stukken en het verweerschrift, die verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb heeft ingezonden, zijn in afschrift aan eiser gezonden.
1.3.Bij de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank op 15 juli 2008, is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door [...], terwijl verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr.drs. D.J. Dernison.
2. Overwegingen
2.1. Aan eiser is als eigenaar van een slijterij op 22 juni 1977 een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet verleend. Op 2 augustus 2006 heeft een controleambtenaar van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) de slijterij van eiser aan de [adres] te [plaats] gecontroleerd in het kader van een herinspectie van een bezoek van 11 november 2005. Bij laatstgenoemd bezoek is eiser schriftelijk gewaarschuwd, omdat hij zijn bedrijf zonder rechtsgeldige Drank- en Horecavergunning uitoefende. Ten tijde van de controle op 2 augustus 2006 werd de slijterij uitgeoefend en was deze geopend voor publiek. Eiser was in de zaak aanwezig en heeft desgevraagd verklaard dat hij geen nieuwe vergunning heeft aangevraagd. De controleambtenaar heeft derhalve overtreding van artikel 3 van de Drank- en Horecawet geconstateerd. Van deze controle is op 5 oktober 2006 een boeterapport opgemaakt.
2.2. Naar aanleiding van de kennisgeving van verweerder dat hij voornemens was een boete aan eiser op te leggen, heeft eiser zijn zienswijzen kenbaar gemaakt. De zienswijzen hebben in het voornemen van verweerder geen verandering gebracht en bij besluit van 11 mei 2007 heeft verweerder (in mandaat het hoofd van de Afdeling Bestuurlijke Boetes, Voedsel en Waren Autoriteit) aan eiser een boete van 900,- EUR opgelegd ter zake van overtreding van de Drank- en Horecawet.
2.3. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser betwist dat zijn vergunning van 22 juni 1977 is vervallen. Hoewel het slijtersbedrijf van eiser in de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2005 op naam van zijn zoon ingeschreven is geweest in het Handelsregister, heeft eiser het bedrijf zelf uitgeoefend. Eiser heeft gesteld dat hij de slijterij al 34 jaar onafgebroken exploiteert. Daarnaast is eiser van mening dat de termijn voor het nemen van het besluit sinds het versturen van de zienswijze is overschreden en dat eiser had moeten worden gehoord naar aanleiding van de zienswijzen. Tot slot heeft eiser opgemerkt dat de strafzaak over hetzelfde feit is geseponeerd.
2.4. Bij het thans bestreden besluit van 20 februari 2008 heeft verweerder, in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften, de bezwaren van eiser tegen het besluit van 11 mei 2007 ongegrond verklaard.
2.5. Tegen het besluit van 20 februari 2008 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Eiser heeft, evenals in bezwaar, aangevoerd dat zijn vergunning niet is vervallen omdat hij het bedrijf onafgebroken zelf heeft uitgeoefend. Voorts heeft hij aangevoerd dat slechts in verband met een alimentatiekwestie de inschrijving in het handelsregister op naam van zijn zoon heeft gezet. Ook heeft hij zich onder meer beroepen op uitlatingen van het gemeentebestuur van [plaats] over zijn vergunning.
2.6. De rechtbank dient aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.7. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet verboden is om zonder een daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders een slijtersbedrijf uit te oefenen.
2.7.1. Ingevolge artikel 29 van voornoemde wet dient in de vergunning de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de vergunning is verleend en de leidinggevenden te worden vermeld.
2.7.2. Een vergunning vervalt wanneer gedurende een jaar anders dan wegens overmacht geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Dit is bepaald in artikel 33, onder b, van de Drank- en Horecawet.
2.8. De rechtbank moet nu de vraag beantwoorden of de vergunning van eiser van rechtswege is komen te vervallen doordat eiser gedurende één jaar geen gebruik meer zou hebben gemaakt van zijn vergunning. Meer concreet betekent dit dat de rechtbank dient te beoordelen of de inrichting is overgegaan op een andere ondernemer en of daardoor de vergunning van rechtswege is komen te vervallen.
2.8.1. Of een vergunning overgaat op een rechtsopvolger hangt namelijk af van de aard van de vergunning. Uit het wettelijk stelsel en het toetsingskader van de Drank- en Horecawet volgt dat de betrokken vergunning gemengd van aard is. De vergunning is zaaksgebonden, omdat deze betrekking heeft op een inrichting. Daarnaast gelden voor het verlenen van de vergunning persoonsgebonden criteria, namelijk de eisen waaraan leidinggevenden moeten voldoen (artikel 8) en de sinds de integrale inwerkingtreding van de Wet BIBOB op 1 juni 2003 aan de vergunninghouder gestelde eisen (artikel 27). De vergunning(verlening) is derhalve mede afhankelijk van (gebonden aan) de persoon van de vergunninghouder. Dit betekent dat een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet niet mag worden gebruikt door de rechtsopvolger van de persoon aan wie een vergunning is verleend. Voorts vervalt een eerder verleende vergunning op grond van artikel 33 van de Drank- en Horecawet van rechtswege een jaar nadat de inrichting is overgegaan op de rechtsopvolger óf direct nadat een aan de rechtsopvolger verleende vergunning van kracht is geworden.
2.8.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat reeds uit de overschrijving van het slijtersbedrijf in het handelsregister op 1 januari 2000 volgt dat de onderneming per die datum is overgegaan op de zoon van eiser, zodat de vergunning van eiser op 1 januari 2001 van rechtswege is vervallen.
2.8.3. Ingevolge artikel 18 van de Handelsregisterwet 1996 kan degene aan wie een onderneming toebehoort, de ingeschreven rechtspersoon of degene die enig feit heeft opgegeven of verplicht is enig feit op te geven, aan derden die daarvan onkundig waren niet de onjuistheid of onvolledigheid van de inschrijving tegenwerpen. Ingevolge artikel 2 van deze wet is er een handelsregister ter bevordering van de rechtszekerheid in het economisch verkeer. Van de gegevens in het handelsregister mag dan ook een hoge mate van betrouwbaarheid worden verondersteld, zodat de bevoegde bestuursorganen daar in beginsel vanuit mogen gaan bij de uitoefening van hun bevoegdheden in het kader van de Drank- en Horecawet. Daaruit volgt echter niet dat in een boetekwestie als deze tegenbewijs niet mogelijk is. In de Drank- en Horecawet noch in enige andere wettelijke bepaling is immers bepaald dat bij de uitoefening van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen aan de in het handelsregister vermelde gegevens volledige bewijskracht toekomt. Het voorgaande betekent dat verweerder aan de vermelding in het handelsregister wel een vermoeden van overgang van de onderneming mocht ontlenen, maar dat eiser de mogelijkheid heeft dit vermoeden te ontkrachten.
2.8.4. Door eiser is gemotiveerd betwist dat de onderneming is overgegaan op zijn zoon. Hij heeft daartoe uiteengezet dat hij feitelijk steeds de leiding van het slijtersbedrijf is blijven uitoefenen en dat zijn zoon daarin nimmer werkzaam is geweest. Ook heeft hij uitgelegd om welke redenen hij tijdelijk de zaak niet op zijn naam geregistreerd wilde hebben. De omstandigheid dat eiser veel irrelevante feiten heeft aangevoerd, neemt niet weg dat zijn uiteenzetting op het punt van de feitelijke bedrijfsvoering consistent is en een plausibele verklaring voor zijn handelwijze bevat. In beroep heeft eiser voorts een aantal schriftelijke verklaringen overgelegd van getuigen die zijn lezing omtrent de bedrijfsvoering ondersteunen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aldus voormeld vermoeden in die mate ontkracht dat verweerder zich niet zonder nader onderzoek had mogen blijven baseren op het enkele feit van de inschrijving in het handelsregister. De omstandigheid dat eiser door zijn handelwijze mogelijk in het kader van de Handelsregisterwet onrechtmatig heeft gehandeld doet daar niet aan af. De rechtbank overweegt daarbij nog dat het eiser in dit verband niet kan worden tegengeworpen dat hij niet reeds in de bezwaarfase met getuigenverklaringen is gekomen, nu hij in dat opzicht door verweerders opstelling op het verkeerde been is gezet. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een toereikend onderzoek naar de van belang zijnde feiten, zodat dit wegens schending van artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.9. Gelet op voorgaande overwegingen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
[2.10.] Mitsdien wordt beslist zoals weergegeven in rubriek 3.
3. Beslissing
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van EUR 145,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van mr. N.F.M. Roelofs als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 19 augustus 2008.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.