ECLI:NL:RBROE:2008:BD4288

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
22 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07 / 1812 VEROR K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.M. Schelfhout
  • C.M.W. Nobis
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een uitwerkingsbesluit inzake ligplaatsen voor woonboten op openbaar water

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 22 mei 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van een uitwerkingsbesluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond. Het betreft een besluit dat op 24 oktober 2006 is vastgesteld, waarin plaatsen zijn aangewezen waar het is toegestaan met een woonboot ligplaats in te nemen. Eiser, woonachtig nabij de jachthaven de Rosslag, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat in 2007 gedeeltelijk is ingetrokken. De rechtbank heeft de bezwaren van eiser tegen het gewijzigde besluit beoordeeld, waarbij eiser stelde dat de belangenafweging van verweerder onbegrijpelijk was en dat de motivering ontoereikend was.

De rechtbank overweegt dat de aan de orde zijnde Algemene Plaatselijke Verordening (APV) geen algeheel verbod op ligplaatsen inhoudt en dat het besluit niet in strijd is met de Huisvestingswet. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen nadere voorwaarden te stellen aan het innemen van ligplaatsen, aangezien de belangen van de gemeente en de openbare orde voorop staan. De rechtbank wijst erop dat particuliere belangen, zoals die van eiser, niet kunnen dienen als grondslag voor het stellen van nadere regels.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, waarmee het bestreden besluit in stand blijft. De rechtbank benadrukt dat de belangenafweging van verweerder voldoende gemotiveerd is en dat er geen termen zijn om de APV-bepaling onverbindend te achten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 07 / 1812 VEROR K1
Inzake : [eiswer], wonende te [woonplaats], eiser
tegen : Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 15 oktober 2007,
kenmerk: RU/2007/uit/3914.
Datum van behandeling ter zitting: 22 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Op 24 oktober 2006 heeft verweerder het uitwerkingsbesluit ex artikel 5.3.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) vastgesteld. Tegen dit besluit is door Maasplassen Herten BV en drie anderen bij schrijven van 13 december 2006 een bezwaarschrift ingediend. Op 29 mei 2007 heeft verweerder besloten tot (gedeeltelijke) intrekking van het besluit. De ingediende bezwaren zijn met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen het gewijzigde uitwerkingsbesluit van 29 mei 2007.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder die bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Tegen dat laatste besluit is door eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld.
Maasplassen Herten B.V. en drie anderen (hierna: belanghebbenden) zijn op voet van artikel 8:29 van de Awb in de gelegenheid gesteld om aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser, alsmede aan de belanghebbenden gezonden.
Het beroep is gevoegd met de procedure met registratienummer 07/1813 behandeld ter zitting van de rechtbank op 22 april 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.J. de Jong-Koops en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M.P.A.H.M. van Vught en M.P.J. Massen.
Tevens was van de belanghebbenden aanwezig R.J.P.M. Vranken, bijgestaan door mr. drs. I.E. Nauta.
Na sluiting van de zitting zijn de zaken weer gesplitst en is separaat uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Eiser is woonachtig aan de [weg] in Herten die evenwijdig aan de jachthaven de Rosslag loopt. In deze haven nemen belanghebbenden ligplaats in.
Voor een overzicht van de relevante feiten, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar het advies van de Commissie behandeling bezwaarschriften van 25 juni 2007, zoals opgenomen onder het kopje “Ontstaan van het geschil”.
Op 24 oktober 2006 heeft verweerder een (nieuw) uitwerkingsbesluit vastgesteld, waarbij op grond van artikel 5.3.3. van de APV door verweerder plaatsen zijn aangewezen waar het is toegestaan met een woonboot ligplaats in te nemen. In dat besluit zijn een aantal concrete locaties genoemd. Voorts is in dit besluit opgenomen dat de woonboot die de ligplaats inneemt niet hoger mag zijn dan 4.50 meter, gemeten vanaf de waterlijn, zulks met uitzondering van de “[woonboot]”. Voorts volgt uit het besluit dat de “[woonboot]” een kwart slag zou moeten draaien waardoor minder strekkende meters van de “[woonboot]” evenwijdig aan de oever zouden komen te liggen en het uitzicht vanuit de woning van eiser in mindere mate zou worden belemmerd. Na bezwaar door de belanghebbenden heeft verweerder bij besluit van 29 mei 2007 dit besluit ingetrokken in verband met de aanwijzing van een ligplaats in het Doncker Nack ten behoeve van de verplaatsing van een woonboot uit de Roer. Dit besluit is gepubliceerd op 17 juli 2007 en wijkt voor het overige niet af van het besluit van 24 oktober 2006. Gelet hierop heeft verweerder met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, het bezwaarschrift van 13 december 2006 mede gericht geacht tegen het uitwerkingsbesluit van 29 mei 2007.
Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen het draaien van de “[woonboot]”, alsmede tegen de voor de overige woonboten opgenomen hoogtebeperking. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard en is een nieuw uitwerkingsbesluit vastgesteld.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en bij aanvullende gronden op 27 december 2007 aangevoerd dat de door verweerder gemaakte belangenweging die ertoe heeft geleid dat de hoogtebeperking is komen te vervallen, onbegrijpelijk is en de door verweerder gebruikte motivering ontoereikend. Ten aanzien van het (niet meer hoeven) draaien van de “[woonboot]” is eveneens betoogd dat een voldoende deugdelijke motivering ontbreekt.
De rechtbank dient op basis van de beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat eiser een rechtstreeks belang bij het bestreden besluit niet kan worden ontzegd. Aan de hand van het ter zitting getoonde materiaal is aannemelijk geworden dat eiser vanuit de woning die hij zelf bewoont ([adres]) ten minste enig zicht heeft op (een van de) arken, terwijl voorts onbestreden gebleven is gesteld dat eiser daarenboven eigenaar is van de naastgelegen woning, van waaruit (in ieder geval) zicht bestaat op de ligplaatsen. Voorts acht de rechtbank niet onaannemelijk dat de aanwijzing van de ligplaatsen ter plaatse van invloed is op de directe leefomgeving van eiser.
Ten materiële wordt als volgt overwogen.
Artikel 5.3.3 van de APV, vastgesteld op 2 januari 2007, laatstelijk gewijzigd d.d. 28 juni 2007, bepaalt -voor zover van belang- als volgt:
1. het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op een door het college aangewezen gedeelten van openbaar water;
2. het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats dan wel voor een vaartuig op een niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:
a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;
b. beperkingen stellen naar tijdsduur, alsmede naar soort en aantal vaartuigen.
In het op grond van deze APV- bepaling vastgestelde uitwerkingsbesluit van 15 oktober 2007 is -voor zover van belang- vastgelegd, dat het verbod van het eerste lid niet geldt voor 4 ligplaatsen in de Rosslag, zoals aangegeven op de bij het besluit behorende tekening.
De bevoegdheid om een hoogtebeperking in te stellen vloeit volgens verweerder voort uit het tweede lid van artikel 5.3.3 van de APV, onder “a” .
In heroverweging is evenwel besloten om, anders dan in het primaire besluit, geen gebruik te maken van deze bevoegdheid om aan het innemen van ligplaats nadere voorwaarden te verbinden.
De rechtbank overweegt eerst ambtshalve (daar zijdens de belanghebbenden, alhoewel daartoe ter zitting uitdrukkelijk uitgenodigd, is nagelaten de grieven op dit punt in de onderhavige procedure in te brengen) dat zij geen termen aanwezig acht om de aan het besluit ten grondslag liggende wettelijke bepaling (artikel 5.3.3 APV) onverbindend te achten. Nu geen sprake is van een algeheel verbod om ligplaats in te nemen, is er evenmin sprake van strijd met (artikel 88 van) de Huisvestingswet. Evenmin acht de rechtbank termen aanwezig om te oordelen dat met het APV-artikel en het daarop gebaseerde uitwerkingsbesluit het bestemmingsplan wordt doorkruist. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat van overlappende kaders geen sprake is, zulks met name nu de Woningwet in het geval van woonarken toepassing mist.
De materiële vraag die vervolgens voorligt is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen nalaten om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om nadere voorwaarden te verbinden aan het innemen van een ligplaats en deze beslissing in heroverweging voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Daartoe wordt overwogen dat ingevolge het bepaalde in het tweede lid onder a van artikel 5.3.3 van de APV nadere regels gesteld kunnen worden met het oog op de aldaar -limitatief- genoemde belangen. Een particulier belang, zoals dat van eiser, valt daar niet onder en kan derhalve op zichzelf geen grondslag vormen voor het stellen van nadere regels. Verweerder heeft in heroverweging het standpunt ingenomen dat in het onderhavige geval de belangen die wel genoemd staan, en dan met name het aanzien van de gemeente vanuit de verblijfsgebieden, geen nadere voorwaarden vergen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de locaties waar woonboten liggen gezamenlijk slechts een relatief klein deel van de recreatieve route langs de Maas en de Maasplassen uitmaken (300 meter van ongeveer 6,5 kilometer), zodat dit slechts een zodanig beperkte afbreuk voor het uitzicht op de Maas en de Maasplassen met zich brengt, dat dit een hoogtebeperking voor de woonboten ter plaatse niet rechtvaardigt. De rechtbank acht deze motivering niet ontoereikend. Voor wat betreft de betrokken belangen van eiser zij nog opgemerkt dat ook reeds bij het primaire besluit (waartegen door eiser geen rechtsmiddelen zijn aangewend) aan de “[woonboot]”, zijnde de woonboot die gesitueerd is het dichtst bij eisers woning, geen hoogtebeperking was opgelegd.
Voor wat betreft het niet meer stellen van de voorwaarde dat de “[woonboot]” wordt gedraaid, overweegt de rechtbank aanvullend op het hiervoor overwogene dat niet aannemelijk is geworden dat deze aanvankelijk wel opgelegde voorwaarde door een van de onder a van het eerste lid van de APV-bepaling genoemde belangen wordt vereist, terwijl, zoals reeds overwogen, het particuliere belang van eiser als zodanig niet kan dienen als grondslag voor het stellen van nadere regels. Verweerder heeft zich bij de heroverweging voorts gebaseerd op het advies van de bezwarencommissie en mee doen wegen dat er voorheen geen voorschriften van kracht waren die de eigenaar van de “[woonboot]” in acht diende te nemen bij de situering van de ark op de betreffende locatie. De rechtbank acht de motivering voor deze afweging, gelet op de onverbindendverklaring van het (voormalige) artikel 178 van de APV, niet onjuist. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat een van de belangen als genoemd in het tweede lid sub a van de APV-bepaling de draaiing van de “[woonboot]” vergen, heeft verweerder in heroverweging in redelijkheid ook deze voorwaarde achterwege kunnen laten.
Op grond van bovenstaande overwegingen concludeert de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beroep.
III. BESLISSING
De rechtbank ;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout, C.M.W. Nobis en L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen (voorzitter), in tegenwoordigheid van L.M.W. Ottenheim als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2008
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 23 mei 2008
AL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.