RECHTBANK ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 07 / 1813 VEROR K1
Inzake : Maasplassen Herten B.V. en 3 anderen, gevestigd te Herten, eisers
tegen : Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 15 oktober 2007,
kenmerk: .
Datum van behandeling ter zitting: 22 april 2008
Op 24 oktober 2006 heeft verweerder een uitwerkingsbesluit ex artikel 5.3.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) vastgesteld. Tegen dit besluit is door eisers bij schrijven van 13 december 2006 een bezwaarschrift ingediend. Op 29 mei 2007 heeft verweerder besloten tot (gedeeltelijke) intrekking van het besluit. De ingediende bezwaren zijn met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen het gewijzigde uitwerkingsbesluit van 29 mei 2007.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten heeft verweerder die bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Tegen dat laatste besluit is door eisers bij deze rechtbank beroep ingesteld.
[belanghebbende] (hierna: belanghebbende) is op voet van artikel 8:29 van de Awb in de gelegenheid gesteld om aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiseres, alsmede aan de belanghebbende gezonden.
Het beroep is gevoegd met de procedure met registratienummer 07/1812 behandeld ter zitting van de rechtbank op 22 april 2008, waar van eisers is verschenen R.J.P.M. [eiser A], bijgestaan door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Amsterdam en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M.P.A.H.M. van Vught en M.P.J. Massen.
Tevens was als belanghebbende partij aanwezig [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.A.J. de Jong-Koops.
Na sluiting van de zitting zijn de zaken weer gesplitst en is separaat uitspraak gedaan.
Eiser [eiser A] is samen met eiseres [eiser B] eigenaar van de woonboot “[woonboot 1]”, waarmee zij ligplaats innemen in de jachthaven de Rosslag. Maasplassen BV exploiteert de Rosslaghaven en neemt met een bedrijfswoning, zijnde een woonark eveneens ligplaats in in de Rosslag. Eiser [eiser A] was gezamenlijk met [...] eigenaar van nog twee andere woonboten in de Rosslag, die weliswaar thans zijn gesaneerd, maar waarvoor in de plaats twee nieuwe woonarken ligplaats zullen gaan innemen in de voormelde haven.
Voor een overzicht van de voorgeschiedenis en de relevante feiten, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar het advies van de Commissie behandeling bezwaarschriften van 25 juni 2007, zoals opgenomen onder het kopje “Ontstaan van het geschil”, waarvan de juistheid als zodanig, noch de weergave daarvan in de onderhavige procedure zijn betwist.
Op 24 oktober 2006 heeft verweerder vervolgens een (nieuw) uitwerkingsbesluit vastgesteld, waarbij op grond van artikel 5.3.3. van de APV door verweerder gedeelten van openbaar water zijn aangewezen waar het niet verboden is om met een woonboot ligplaats in te nemen. In dat besluit zijn een aantal concrete locaties genoemd. Voorts is in dit besluit opgenomen dat een woonboot die de ligplaats inneemt niet hoger mag zijn dan 4.50 meter, gemeten vanaf de waterlijn, zulks met uitzondering van – voorzover hier van belang – de woonboot “[woonboot 1]”. Tegen dit besluit is door eisers bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 mei 2007 heeft verweerder dit besluit ingetrokken in verband met de aanwijzing van een ligplaats in het Doncker Nack ten behoeve van de verplaatsing van een woonboot uit de Roer. Dit besluit is gepubliceerd op 17 juli 2007 en wijkt voor het overige niet af van het besluit van 24 oktober 2006. Gelet hierop heeft verweerder met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, het bezwaarschrift van 13 december 2006 mede gericht geacht tegen het uitwerkingsbesluit van 29 mei 2007.
Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen het draaien van de “[woonboot 1]”, alsmede tegen de opgenomen hoogtebeperking. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard en is een nieuw uitwerkingsbesluit vastgesteld.
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld en aangevoerd dat artikel 5.3.3 van de APV, waarop het uitwerkingsbesluit is gebaseerd, onverbindend is wegens strijd met de Huisvestingswet. Daarnaast doorkruist de APV, en daarmee ook het uitwerkingsbesluit, het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Rosslag-Offerkamp 1987”, hetgeen eveneens moet leiden tot onverbindendheid, althans tot buiten toepassing laten van de bepalingen die betrekking hebben op locatiekeuze en afmetingen. Tenslotte richt het beroep zich tegen de bij het besluit behorende tekening, waarop de “[woonboot 1]” op een andere locatie ingetekend lijkt te zijn dan thans feitelijk het geval is.
De rechtbank dient op basis van de beroepsgronden te beoordelen op het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Artikel 5.3.3 van de APV vastgesteld op 2 januari 2007, laatstelijk gewijzigd d.d. 28 juni 2007, bepaalt -voor zover van belang- als volgt:
1. het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water;
2. het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:
a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;
b. beperkingen stellen naar tijdsduur, alsmede naar soort en aantal vaartuigen.
In het op grond van deze APV bepaling vastgestelde uitwerkingsbesluit van 15 oktober 2007 is -voor zover van belang- vastgelegd, dat het verbod van het eerste lid niet geldt voor 4 ligplaatsen in de Rosslag, zoals aangegeven op de bij het besluit behorende tekening.
De rechtbank ziet zich eerst ambtshalve geplaatst voor de vraag of eisers gelet op de aangevoerde grieven geacht kunnen worden enig (proces)belang te hebben bij de onderhavige procedure.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat het besluit, nu zijdens eisers desgevraagd ter zitting uitdrukkelijk is verklaard dat zij niet nastreven om elders ligplaats in te nemen dan waar zij dit thans doen, volledig tegemoet komt aan de wensen van eisers. Hierbij zij verder nog aangetekend dat door verweerder bij verweerschrift het standpunt is ingenomen dat de tekening slechts bedoeld is als schetsmatige weergave van het aantal boten dat ter plaatse ligplaats mag innemen. De zone waarbinnen de boten dienen te liggen wordt enerzijds bepaald door het bestemmingsplan en anderzijds door het aantal boten dat is aangewezen in het uitwerkingsbesluit, aldus verweerder. Voor de “[woonboot 1]” geldt dat deze evenwijdig aan de oever mag liggen. Ter zitting is desgevraagd nogmaals uitdrukkelijk bevestigd dat het de woonarken is toegestaan ligplaats in te nemen, zoals door eisers voorgestaan. Het vorenstaande in aanmerking nemend, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie (zie o.a: ABRvS 25-04-2007, LJN BA3715) is de administratieve rechter in het kader van de Awb alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen als sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Waar een dergelijk geschil niet (langer) bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Dit maakt dat in het onderhavige geval, waar niet gebleken is dat eisers concrete bezwaren hebben tegen de rechtsgevolgen van het thans ter beoordeling voorliggende besluit, een oordeel over de vraag of de APV-bepaling voor onverbindend moet worden gehouden, dan wel of bepalingen die thans concreet niet aan de orde zijn buiten toepassing moeten worden gelaten in verband met mogelijke doorkruising van het vigerende bestemmingsplan, niet aan de orde kan komen.
Op grond van bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat eisers een procesbelang bij de onderhavige procedure moet worden ontzegd. Waar door de gemachtigde is aangevoerd dat deze procedure is geëntameerd om de aangedragen argumenten niet te verliezen, overweegt de rechtbank nog dat deze argumenten aangedragen zouden (hebben) kunnen worden in een beroepsprocedure aanhangig gemaakt door een derde met als oogmerk de vernietiging van het thans voorliggende besluit, in welk geval eisers in die procedure hun argumenten als derdebelanghebbenden naar voren zouden (hebben) kunnen brengen.
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout, C.M.W. Nobis en L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen (voorzitter), in tegenwoordigheid van L.M.W. Ottenheim als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2008
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 23 mei 2008
AL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.