ECLI:NL:RBROE:2008:BD4254

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
13 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08 / 245 BESLU K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.M. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen op basis van visuscriteria

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 13 mei 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig internationaal chauffeur, en de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser had op 10 juli 2007 een aanvraag ingediend voor een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E. Na een keuring door oogarts R.C.J. Vernimmen bleek dat de visus van eisers rechteroog niet voldeed aan de gestelde eisen. De oogarts adviseerde om eiser ongeschikt te achten voor het besturen van motorrijtuigen van groep 2, wat leidde tot de weigering van de Verklaring van geschiktheid door verweerder.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij hij aanvoerde dat hij gedurende 48 jaar als chauffeur had gewerkt zonder betrokken te zijn bij een ongeval en dat hij in 1959 zijn groot rijbewijs had behaald, wat volgens hem betekende dat hij voldeed aan de toen geldende normen.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van eiser. De rechtbank oordeelde dat de richtlijnen die in 1959 golden, mogelijk ook van toepassing waren op eiser, en dat verweerder niet kon aantonen dat de visuscriteria sindsdien niet waren gewijzigd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij ook rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid van een rijtest voor eiser.

Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,00 zijn begroot, en het door eiser gestorte griffierecht van € 143,00 moet worden vergoed. Deze uitspraak biedt een belangrijke overweging voor de toepassing van visuscriteria bij de beoordeling van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 08 / 245 BESLU K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, te Rijswijk, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 28 december 2007,
kenmerk: 128155418/MV.
Datum van behandeling ter zitting: 2 april 2008.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van verweerder van 31 augustus 2007 (primair besluit), waarbij verweerder heeft geweigerd een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E bij D te verstrekken, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is namens eiser door mr. F.A.A.C. Traa bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gemachtigde gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 2 april 2008, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Traa voornoemd, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.C.A. van Vliet.
II. OVERWEGINGEN
Naar aanleiding van de op 10 juli 2007 door eiser ingediende aanvraag voor de verkrijging van een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van – onder meer – de categorieën C, C + E, D en D + E is eiser gekeurd door oogarts R.C.J. Vernimmen. Uit het rapport van de oogarts blijkt dat de visus van eisers rechteroog ongecorrigeerd en gecorrigeerd respectievelijk 3/60 en 0,05 bedraagt. Nadat de oogarts verweerder heeft geadviseerd om eiser ongeschikt te achten voor het besturen van motorrijtuigen van groep 2, categorieën C/D/E heeft verweerder het hierboven weergegeven primaire besluit genomen. In het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard en het besluit onverkort gehandhaafd.
Het geschil vindt zijn grondslag in de volgende bepalingen.
Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van een daarvoor vastgesteld tarief afgegeven door het Centraal Bureau Rijbewijzen (CBR) aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (de Regeling) wordt in deze regeling verstaan onder:
a. groep 1: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E;
b. groep 2: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In hoofdstuk 3 "Stoornissen van het gezichtsorgaan" van de Bijlage behorende bij de Regeling (de Bijlage) worden blijkens paragraaf 3.1 de eisen aan de geschiktheid gegeven voor het gezichtsorgaan.
Paragraaf 3.2.1 "Gecorrigeerde visus" van de Bijlage, voor zover hier van belang, luidt:
a. groep 1: (…)
b. groep 2: De visus van het beste oog dient, eventueel gecorrigeerd, ten minste 0,8 te bedragen en van het minder goede oog, eventueel gecorrigeerd, ten minste 0,5. Indien de waarden 0,8 en 0,5 met een optische correctie worden bereikt, dient de ongecorrigeerde visus van ieder oog niet minder dan 0,05 te bedragen.
Personen die vóór 1 juli 1996 geschikt zijn verklaard voor een rijbewijs van groep 2, mogen ook na die datum worden beoordeeld volgens de normen die werden toegepast in de tijd toen zij geschikt zijn verklaard.
In paragraaf 3.4 “Verlies van een oog” van de Bijlage is – voor zover hier van belang – bepaald dat een persoon in uitzonderingsgevallen (zie artikel 19 van het Reglement rijbewijzen) na genoemde aanpassingsperiode, na keuring en mede op grond van een rijtest afgenomen door een deskundige van het CBR (zie paragraaf 3.5), weer geschikt kan worden verklaard voor een geografisch beperkt rijbewijs van groep 2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser – gelet op de bij eiser geconstateerde gecorrigeerde en ongecorrigeerde visus van het rechteroog – niet voldoet aan de eisen zoals genoemd in paragraaf 3.2.1. van de Bijlage. De algemeen directeur heeft de richtlijnen die in 1959 golden niet kunnen achterhalen. Verweerder beschikt echter wel over een rapport van de Gezondheidsraad van 1966 waarin de destijds gehanteerde richtlijnen omtrent de visus zijn opgenomen. In dit rapport is verschil gemaakt in richtlijnen voor personen die reeds in het bezit zijn van een rijbewijs en personen die voor de eerste maal een rijbewijs aanvragen. De richtlijnen voor eerstgenoemden zijn soepeler. Het rapport geeft hieromtrent geen toelichting. Volgens verweerder is de meest waarschijnlijke reden van het onderscheid, mede gelet op de bedoeling van de bepaling die thans in paragraaf 3.2.1. van de Bijlage is opgenomen, om personen die voor 1966 geschikt zijn verklaard ook na 1966 te beoordelen volgens de normen die werden toegepast in de tijd toen zij geschikt zijn verklaard. Gelet hierop gaat verweerder er vanuit dat in 1959 de richtlijnen golden die in het rapport zijn opgenomen met betrekking tot de personen die reeds in het bezit zijn van een rijbewijs. Die richtlijnen bepalen dat de visus van personen die een bestaand rijbewijs voor de categorieën C en E bij C willen verlengen met beide ogen tezamen 0,5 dient te zijn, waarbij de visus van het slechtste oog ten minste 0,1 moet zijn. Voor de rijbewijzen van de categorieën D en E bij D geldt in dergelijke gevallen een visuseis voor beide ogen tezamen van 0.75, waarbij het slechtste oog een visus van ten minste 0,25 heeft. Nu eiser noch voldoet aan de visuseisen van de Bijlage noch aan de richtlijnen uit het rapport van de Gezondheidsraad van 1966 moet eiser volgens verweerder ongeschikt worden geacht voor het besturen van motorrijtuigen van groep 2.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij 48 jaar lang als internationaal chauffeur heeft gewerkt en nooit bij een ongeval betrokken is geweest. Het (thans hobbymatig) besturen van de vrachtauto is zijn lust en zijn leven. Verder heeft eiser in 1959 zijn groot rijbewijs gehaald, waaruit volgt dat hij voldeed aan de toen geldende normen die - op grond van de overgangsregeling - ook nu op eiser van toepassing zijn. Dat verweerder niet meer beschikt over de destijds geldende richtlijnen kan niet aan eiser worden tegengeworpen. Tot slot heeft verweerder het rapport van de Gezondheidsraad van 1966 uitgelegd op een wijze die niet onomstotelijk uit de tekst voortvloeit, waardoor zijn stellingen speculatief zijn.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Aan de toepassing van de eerder geciteerde overgangsbepaling wordt toegekomen wanneer vóór 1996 sprake was van een geschiktheidverklaring voor een rijbewijs van groep 2. Vaststaat dat eiser in het bezit is van een rijbewijs van de categorieën C, C + E, D en D + E. Onbetwist is voorts dat aan eiser daartoe in 1959 een verklaring van geschiktheid moet zijn afgegeven. Dit brengt mee dat wordt toegekomen aan de toepassing van de overgangsbepaling, waarbij de normen dienen te worden gehanteerd die werden toegepast in 1959.
Tot begin jaren tachtig werd voor normen ten aanzien van de visus aangesloten bij de richtlijnen van de Gezondheidsraad (ABRvS 20 juli 2005, LJN: AT9658). Verweerder gaat er vanuit dat in 1959 de richtlijnen golden zoals opgenomen in het rapport van de Gezondheidsraad van 1966. Verweerder kan dit echter niet met zekerheid aantonen, omdat hij niet over de richtlijnen van 1959 beschikt. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde betoogd dat de richtlijnen van 1966 de eerste gepubliceerde richtlijnen zijn. Voor de ongepubliceerde richtlijnen welke voor die tijd golden, heeft verweerder zich gewend tot het Nederlands Oogheelkundig Gezelschap (NOG). Maar ook die instantie is volgens verweerder niet in staat gebleken de richtlijnen van 1959 over te leggen. De rechtbank ziet zich bij de beoordeling van dit geschil – bij het ontbreken van de toepasselijke richtlijnen – dan ook voor de vraag gesteld of verweerder de richtlijnen van 1966 op eisers aanvraag mocht toepassen. Die vraag betreft enerzijds of verweerder aldus de werkelijkheid zo dicht mogelijk heeft weten te benaderen en anderzijds, voor zover daarover onzekerheid blijft bestaan, een afweging van de belangen van eiser tegen die van de verkeersveiligheid.
De rechtbank stelt voorop dat de strekking van het bepaalde in paragraaf 3.2.1 van de Bijlage is dat de vroegere regels prevaleren, indien deze voor betrokkene gunstiger zijn. Nu 1959 en 1966 in jaren dichtbij elkaar liggen is het goed mogelijk dat de norm voor personen die in 1966 al in het bezit waren van hun rijbewijs ook in 1959 gold, maar dat neemt niet weg dat de redenering van verweerder niet sluitend is. Immers valt niet uit te sluiten dat de richtlijnen tussentijds gewijzigd zijn en eiser wel aan de voordien geldende norm voldoet. Bij de belangenafweging dient verweerder daar rekening mee te houden. Gelet hierop zal verweerder moeten zoeken naar een adequate oplossing van een probleem dat enerzijds in zijn risicosfeer is gelegen, maar waardoor de verkeersveiligheid anderzijds niet onnodig gevaar mag lopen. Nu niet is gebleken van een duidelijke contra-indicatie tegen een ruimere toepassing van de regeling, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht toegekend aan de belangen van eiser bij het behouden van zijn rijbewijs van groep 2. De rechtbank acht daarbij doorslaggevend dat de bestaande regeling in paragraaf 3.4 een uitzonderingsmogelijkheid bevat, die er toe zou kunnen leiden dat personen die maar met één oog kunnen zien, na het afleggen van een rijtest, kunnen beschikken over een geografisch beperkt rijbewijs van groep 2. Derhalve is niet in te zien dat het belang van de verkeersveiligheid zich tegen die ruimere toepassing verzet.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat eisers belang bij het betreden besluit onvoldoende is gewogen. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen. De inhoud van het nieuwe besluit zal verweerder mede moeten laten afhangen van het resultaat van de door eiser af te leggen rijtest, nu dat traject - zoals ter zitting is gebleken - toch al is ingezet.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
III. BESLISSING
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen;
bepaalt dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, in tegenwoordigheid van mr. C.M.A. Mertens, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2008
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op:23 mei 2008
MD
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.