RECHTBANK ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 06 / 1730 en 06 / 1731 en 06 / 1732 WRO K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venray, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluiten:
de brieven d.d. 17 augustus 2006, 5 september 2006 en 4 september 2006.
kenmerken: ba 060226, ba 060281 en ba 060280.
Datum van behandeling ter zitting: 13 september 2007.
Bij besluit van 2 november 2005 heeft verweerder vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor de bouw van 53 woningen de percelen De Horik, Het Gevlecht en de Eijckenhof te Oostrum, kadastraal bekend gemeente Venray, sectie S, no 1485 ged..
Bij besluit van 17 augustus 2006 (gepubliceerd 24 augustus 2006) heeft verweerder, onder toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan [vergunninghouder 1]
bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Venray, sectie S, no 1485 ged., plaatselijk bekend [straat] 12 (procedure 06/1730).
Bij besluit van 5 september 2006 (gepubliceerd 14 september 2006) heeft verweerder, onder toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, aan [vergunninghouder 2] bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Venray, sectie S, no 1485 ged., plaatselijk bekend [straat] 14 (procedure 06/1731).
Bij besluit van 4 september 2006 (gepubliceerd 14 september 2006) heeft verweerder, onder toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, aan [vergunninghouder 3] bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Venray, sectie S, no 1485 ged., plaatselijk bekend [straat 2] 4 (procedure 06/1732).
Bij schrijven van 3 oktober 2006 (door de rechtbank ontvangen op 4 oktober 2006) heeft eiser beroep doen instellen tegen voornoemde besluiten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb zijn voornoemde vergunninghouders in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid door [vergunninghouder 1] en [vergunninghouder 3] gebruik is gemaakt.
De door verweerder op grond van artikel 8:42 van de Awb overgelegde stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser en in de procedures 06/1730 en 06/1732 ook aan de vergunninghouders gezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld met de zaken met procedurenummers 06/1112, 06/1364 en 06/1463 tot en met 06/1465, ter zitting van deze rechtbank op 13 september 2007, waar eiser in persoon is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J.F.C.M. Mulders, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer J.L.G. Zanders, ambtenaar bij de gemeente Venray.
[vergunninghouder 1] (met kennisgeving) en [vergunninghouder 3] zijn niet verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken wederom gesplitst in die zin dat afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan in de zaak met procedurenummer 06/1112, de zaak met procedurenummer 06/1464, de zaken met procedurenummer 06/1730 tot en met 06/1732, de zaak met procedurenummer 06/1463 en de zaken met procedurenummer 06/1464 en 06/1465.
Bij besluit van 2 november 2005 heeft verweerder de vrijstelling verleend zoals nader omschreven in rubriek I.
Door middel van daartoe bestemde – op 26 april 2006 (06/1730) respectievelijk
2 mei 2006 (06/1731 en 06/1732) door verweerder ontvangen – formulieren hebben vergunninghouders verweerder verzocht om reguliere bouwvergunning voor de bouw van een woning op de het perceel [straat] 12, respectievelijk [straat] 14 en [straat 2] 4.
Bij de in rubriek I nader omschreven besluiten heeft verweerder de gevraagde bouwvergunningen verleend.
Bij schrijven van 3 oktober 2006 heeft eiser in alle zaken beroep doen instellen bij deze rechtbank.
In beroep stelt eiser zich – samengevat en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat hij door de verleende vrijstelling en bouwvergunning wordt belemmerd in de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat verweerder bij het hanteren van de stankcirkel ten onrechte uitgaat van de bestaande stallen. Volgens eiser moet worden uitgegaan van de rand van zijn bouwblok. Eiser heeft in dit verband verwezen naar een besprekingsverslag van juli 1999.
Uitgaande van de rand van zijn bouwblok wordt, op grond van het vergunde bouwplan, wel gebouwd binnen de stankcirkel van eisers bedrijf, aldus eiser.
Met betrekking tot de op 5 januari 2000 tussen eiser en de gemeente Venray gesloten overeenkomst heeft eiser gesteld dat die overeenkomst zeker niet was bedoeld om eiser te beperken in zijn uitbreidingsplannen in zuidelijke richting. Volgens eiser was de onderliggende reden van de overeenkomst dat eiser minder varkens zou gaan houden, echter niet dat de stankcirkel van zijn bedrijf dusdanig zou worden beperkt dat hij geen gebruik meer zou kunnen maken van de door hem gedachte uitbreiding aan de zuidzijde van zijn perceel. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser daar aan toegevoegd dat de beperking van het aantal varkens betrekking had op fase 1 van de woningbouw in Oostrum, die in 2001 is gerealiseerd.
De rechtbank dient thans, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te beoordelen of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft besloten de vrijstelling en de bouwvergunning te handhaven.
Alvorens aan die beoordeling toe te komen, overweegt de rechtbank het volgende.
In de procedure met nummer 06/1732 heeft verweerder in het bestreden besluit vastgesteld dat sprake is van een bouwvergunning van rechtswege omdat niet tijdig op de aanvraag om bouwvergunning is beslist. Desalniettemin heeft verweerder in het bestreden besluit bouwvergunning verleend.
De rechtbank overweegt dat, hoewel verweerder dat niet heeft onderkend, ook in de procedures 06/1730 en 06/1731 sprake is van een vergunning van rechtswege, nu de aanvragen in die zaken dateren van 26 april 2006 en 29 mei 2006 terwijl pas op 17 augustus 2006, respectievelijk 5 september 2006 op die aanvragen is beslist. Op grond van het bepaalde in artikel 49, eerste lid, van de Woningwet had verweerder – nu de vrijstelling ten tijde van de aanvragen reeds was verleend – binnen 12 weken na ontvangst van de aanvragen dienen te beslissen. Nu dit niet is gebeurd, is ingevolge het bepaalde in artikel 49, derde lid, van de Woningwet, de bouwvergun-ning van rechtswege verleend.
Gelet op het voorgaande was verweerder in alle onderhavige procedures niet meer bevoegd om op de aanvraag te beslissen. De beroepen tegen de bestreden besluiten dienen om die reden dan ook gegrond te worden verklaard.
De beroepen dienen voorts mede geacht worden te zijn gericht tegen de van rechtswege verleende vergunningen. In dat verband zal echter beoordeeld dienen te worden of de beroepen tijdig zijn ingediend en, voor zover dat niet het geval is, of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Naar het oordeel van de rechtbank dient voor aanvang van de beroepstermijn bij een vergunning van rechtswege te worden uitgegaan van de dag na die waarop de beslistermijn eindigde. De aanvragen tot het verkrijgen van bouwvergunning zijn door verweerder ontvangen op 26 april 2006 (06/1730) respectievelijk 29 mei 2006 (06/1731 en 06/1732) zodat verweerder uiterlijk op 18 juli 2006 respectievelijk
21 augustus 2006 had dienen te beslissen. Derhalve nam de beroepstermijn een aanvang op 19 juli 2006, respectievelijk 22 augustus 2006 en eindigde deze op 30 augustus 2006, respectievelijk 2 oktober 2006. Het beroep is in alle zaken gedateerd 3 oktober 2006 en bij de rechtbank binnengekomen op 4 oktober 2006. Derhalve is de beroepstermijn in alle zaken overschreden.
Verweerder heeft geen uitvoering gegeven van het bepaalde in de artikelen 57 en 58 van de Woningwet waarin is bepaald dat van een vergunning van rechtswege aantekening wordt gemaakt in een openbaar register en dat de eigenaar of hoofdgebruiker van een naburig gebouw, binnen twee weken na de dag waarop een bouwvergunning van rechtswege is verleend, hiervan in kennis wordt gesteld.
Gelet voorts op de publicaties in de Peel en Maas van 24 augustus 2006 en
14 september 2006 mocht eiser er naar het oordeel van de rechtbank van uitgaan dat hij gedurende de volledige, in die publicaties vermelde, termijn had voor het instellen van beroep. Nu het beroep in alle zaken is ingesteld binnen de in de publicaties genoemde termijnen, acht de rechtbank de termijnoverschrijding verschoonbaar en de beroepen ontvankelijk.
De rechtbank overweegt voorts dat blijkens de stukken op de aanvragen om een bouwvergunning de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, is toegepast.
Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, van de Awb is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
Afdeling 3.4 van de Awb is niet op grond van een wettelijk voorschrift van toepassing op aanvragen tot het verkrijgen van een bouwvergunning.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat een besluit als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, van de Awb, door verweerder met betrekking tot de aanvraag bouwvergunning voor de percelen [straat] 12, [straat] 14 en De Horik 4, niet is genomen. Derhalve dient te worden geconcludeerd dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:10, eerste lid van de Awb.
In haar uitspaak van 21 juni 2006 (gepubliceerd in de Gemeentestem 7264, 177) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State echter overwogen dat, als vaststaat dat het bestuursorgaan het bestreden besluit feitelijk heeft voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, dit betekent dat hoe dan ook rechtstreeks beroep openstaat. De vraag of die voorbereidingsprocedure al dan niet terecht is gevolgd, is volgens de Afdeling gelet op de redactie van artikel 7:1, eerste lid van de Awb in dat verband niet relevant.
Nadien heeft de rechtbank Leeuwarden (29 juni 2007, LJN BA8831) overwogen dat aan het volgen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, indien deze niet wettelijk is voorgeschreven, een expliciet besluit van het bestuursorgaan ten grondslag moet liggen, bij gebreke waarvan alsnog de bezwaarprocedure gevolgd moet worden. Volgens de rechtbank Leeuwarden is wel een uitzondering mogelijk in het geval de rechtszekerheid voor belanghebbenden over de te volgen procedure is gewaarborgd.
Ook deze rechtbank is van oordeel dat als de uniforme openbare voorbereidings-procedure feitelijk is gevolgd, maar niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:10, eerste lid, van de Awb, rechtstreeks beroep slechts dan openstaat als de rechtszekerheid voor belanghebbenden over de te volgen procedure is gewaarborgd.
De aanvragen bouwvergunning in de onderhavige zaken zijn gepubliceerd in de Peel en Maas van 22 juni 2006 (06/1730 en 06/1731) en 29 juni 2006 (06/1732).
In beide publicaties is er op gewezen dat zienswijzen kunnen worden ingediend en dat later alleen beroep kan worden ingesteld als tijdig een zienswijze is ingediend of wanneer kan worden aangetoond dat betrokkene daartoe niet in de gelegenheid is geweest.
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de rechtszekerheid voor belanghebbenden over de te volgen procedure gewaarborgd zodat niet alsnog de bezwaarprocedure hoeft te worden gevolgd.
De rechtbank overweegt voorts dat ingevolge artikel 6:13 van de Awb geen beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
In de procedures 06/1731 en 06/1732 zijn zienswijzen binnen de in de publicatie genoemde termijn bij verweerder ingediend.
In procedure 06/1730 is de aanvraag gepubliceerd op 22 juni 2006. In de publicatie is vermeld dat de stukken ter inzage liggen van 23 juni tot en met 4 augustus 2006 en dat binnen die termijn zienswijzen ingediend kunnen worden. De zienswijze in deze zaak is echter reeds op 22 juni 2006 bij verweerder binnengekomen.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat in artikel 3:16, derde lid, van de Awb de artikelen 6:9 en 6:10 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen. Derhalve dient ofwel een ontwerp-besluit al te zijn opgesteld maar nog niet ter inzage te zijn gelegd op het tijdstip dat eisers zienswijze naar voren werd gebracht ofwel een ontwerp-besluit op het moment van indienen van eisers zienswijze nog niet te zijn opgesteld, maar eiser kon redelijkerwijs wel menen dat zulks het geval was.
Nu eisers zienswijze op 22 juni 2006 door verweerder is ontvangen terwijl op diezelfde datum publicatie van het ontwerp-besluit heeft plaatsgevonden, dient het ervoor gehouden te worden dat het ontwerp-besluit was opgesteld ten tijde van het indienen van eisers zienswijze.
Nu in alle zaken tijdig een zienswijze is ingediend, zijn de beroepen van eiser ontvankelijk.
De rechtbank komt thans toe tot beoordeling van de ingestelde beroepen.
Het bouwplan is gesitueerd binnen het bestemmingsplan “Kerkdorp Oostrum”. Op het perceel rust de bestemming ‘agrarisch gebied’. Tussen partijen is niet in geschil - en ook de rechtbank gaat hier van uit - dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming. Evenmin is in geschil dat verweerder op grond van artikel 19, tweede lid van de WRO in samenhang met het bepaalde onder A, lid 1, sub a, van de ten tijde van het bestreden besluit geldende lijst van Gedeputeerde Staten van Limburg in beginsel bevoegd was vrijstelling voor het onderhavige bouwplan te verlenen.
De rechtbank dient zich bij haar beoordeling te beperken tot de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en voorts of voor wat betreft de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid, sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het verlenen van de betreffende vrijstelling heeft kunnen komen.
Verder kan bij de aan te leggen toets van belang zijn of verweerder met het nemen van het bestreden besluit in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
Voor de beoordeling is voorts van belang dat Gedeputeerde Staten bij besluit van
21 december 2004 goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan “Kerkdorp Oostrum” voor zover daarbij een begrensd bouwblok op eisers perceel was gelegd. Derhalve is voor wat betreft het bouwvlak het oude bestemmingsplan “Buitengebied” van toepassing gebleven op eisers perceel. Op grond van de planvoorschriften van laatstgenoemd bestemmingsplan rust op eisers perceel de bestemming ‘agrarische doeleinden III’. Ingevolge artikel 3, onder 1, van de planvoorschriften mag op gronden met deze bestemming onder meer agrarische bedrijfbebouwing worden opgericht. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat op de van het bestemmingsplan deel uitmakende plankaart geen bebouwingsvlak is aangegeven, zodat in feite het gehele perceel bebouwd mag worden. Dit is door de gemachtigde van eiser desgevraagd bevestigd.
Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot eisers bedrijf uitgegaan dient te worden van 485 mestvarkeneenheden (hierna: mve).
Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat in het kader van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, uitgegaan dient te worden van een categorie 2-situatie (bebouwde kom of aaneengesloten bebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving) waarbij, in het geval van 485 mve, een stankcirkel van 143 meter hoort. In het bestreden besluit is verweerder echter voorzichtigheidshalve uitgegaan van een categorie 1-situatie (bebouwde kom met stedelijk karakter) waarbij, in het geval van 485 mve, een stankcirkel hoort van 179 meter.
Nu in het bestreden besluit is uitgegaan van een stankcirkel van 179 meter, kan in het midden blijven of sprake is van een categorie 1- of categorie 2-situatie.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder die stankcirkel heeft mogen meten vanaf de gevel van de bestaande bebouwing. Volgens eiser dient uitgegaan te worden van de rand van het bouwvlak. Nu tussen partijen niet in geschil is dat op de plankaart op eisers perceel geen bouwvlak is aangegeven, begrijpt de rechtbank eisers stelling aldus dat dient te worden uitgegaan van de rand van eisers perceel.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat bij de bepaling van de stankcirkel in beginsel als meetpunt de grens van het aangegeven bouwvlak van het agrarische bedrijf dient te gelden, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Hierop kan volgens de Afdeling een uitzondering worden gemaakt als zeker is dat het bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft, noch de mogelijkheid om binnen het bouwblok nieuwe bebouwing voor hinderveroorzakende activiteiten op te richten. In dat geval kan gemeten worden vanaf de grens van de bebouwing (zie ABRS 05-11-2003, LJN: AN7226).
Aan het hiervoor genoemde besluit van Gedeputeerde Staten van 21 december 2004 is de verplichting gekoppeld om op grond van artikel 30 van de WRO een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.
In verband met deze verplichting gold ten tijde van het bestreden besluit een aanhoudingsplicht op grond van artikel 50, derde lid, van de Woningwet. Verweerder heeft terecht gesteld dat die aanhoudingsplicht alleen zou worden doorbroken als een eventuele bouwaanvraag zou passen in beoogd gemeentelijk beleid alsook dat na beëindiging van de aanhoudingsplicht getoetst zou dienen te worden aan het nieuwe bestemmingsplan op grond waarvan eventuele bouwplannen van eiser niet gehonoreerd zouden kunnen worden.
Dat de aanhoudingsplicht inmiddels in maart 2007 is vervallen zonder dat verweerder gevolg heeft gegeven aan de verplichting op grond van artikel 30 van de WRO, doet hier niet aan af, nu de rechtbank niet is gebleken dat dit ten tijde van het bestreden besluit was te voorzien.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder er ten tijde van het bestreden besluit op goede gronden van uitging dat de bouwmogelijkheden op het perceel van eiser illusoir waren geworden, zodat voor de bepaling van de stankcirkel kan worden uitgegaan van de gevel van de bestaande bebouwing.
Eiser heeft voorts gesteld dat de tussen hem en de gemeente Venray op 5 januari 2000 gesloten overeenkomst niet was bedoeld om de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf aan de zuidzijde te beperken.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat eiser op grond van die overeenkomst het aantal mestvarkens diende te verminderen waartegenover de gemeente Venray aan eiser een schadevergoeding diende te betalen. Blijkens de considerans van de overeenkomst, is deze overeenkomst gesloten met de bedoeling de stankcirkel rond het perceel van eiser gedeeltelijk in te trekken met het oog op uitbreiding van het woningbouwgebied te Oostrum.
Nog daargelaten dat in de overeenkomst geen steun is te vinden voor eisers stelling dat de overeenkomst alleen zou zijn gesloten met het oog op de realisering van de eerste fase van de woningbouw, acht de rechtbank niet aannemelijk dat het in overeenstemming is met de strekking van genoemde overeenkomst dat de stankcirkel in eerste instantie wordt beperkt in verband met woningbouw en in een latere fase weer zou kunnen worden uitgebreid. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat in het in 1997 vastgestelde structuurplan “Ruimte voor de toekomst” is vermeld dat voor de eerste fase van de woningbouw geen belemmering van de stankcirkel bestond.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op basis van de aangevoerde beroepsgronden niet gezegd kan worden dat aan de verleende vrijstelling geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt of dat verweerder bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling.
Nu een bouwvergunning alleen geweigerd kan worden indien zich een van de in artikel 44 van de Woningwet – limitatief en imperatief – genoemde weigeringsgronden voordoet en de aanwezigheid van dergelijke weigeringsgronden overigens niet is gesteld, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht besloten tot verlening van de gevraagde bouwvergunning. De beroepen dienen derhalve ongegrond verklaard te worden.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de beroepen redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij de zaken zijn aangemerkt als samenhangende zaken en waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (1 punt voor het indienen van het beroepschrift alsmede een punt voor het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1).
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van
17 augustus 2006, 5 september 2006 en 4 september 2006;
- verklaart de beroepen tegen de van rechtswege verleende bouwvergunningen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Venray aan eiser;
- bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door deze gestorte griffierecht in de procedures 06/1730 en 06/1731 ten bedrage van € 141,00 in elke procedure volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. T.M. Schelfhout, V.P. van Deventer en E.B.A. Ferwerda (voorzitter), in tegenwoordigheid van mr. F.A. Timmers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 14 november 2007.
MV
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.