ECLI:NL:RBROE:2007:BA7372

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
68484 / HA ZA 05 - 514
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaald bedrag door de Staat Canada

In deze zaak vorderde de Staat Canada, vertegenwoordigd door de dienst Public Works and Government Services Canada, terugbetaling van een onverschuldigd betaald bedrag van EUR 1.010.560,41 aan [gedaagde]. De rechtbank Roermond oordeelde dat de betalingen aan [gedaagde] zonder rechtsgrond waren gedaan, waardoor de Staat Canada gerechtigd was tot terugvordering op basis van artikel 6:203 BW. De rechtbank stelde vast dat er geen rechtsgrond bestond voor de betalingen, en dat [gedaagde] ongerechtvaardigd was verrijkt door de ontvangst van het bedrag. De rechtbank ging voorbij aan de stellingen van [gedaagde] dat hij te goeder trouw was en dat er een rechtsgrond zou zijn geweest voor de betalingen, omdat deze stellingen niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] het bedrag moest terugbetalen, evenals de beslagkosten en proceskosten. De vordering tot wettelijke rente werd afgewezen, omdat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden. Het vonnis werd uitgesproken op 11 april 2007.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
zaaknummer / rolnummer: 68484 / HA ZA 05-514
Vonnis van 11 april 2007
in de zaak van
De rechtspersoon naar internationaal recht STAAT CANADA (DIENST PUBLIC WORKS AND GOVERNMENT SERVICES CANADA),
gevestigd te Ottawa, Canada
eiser,
procureur mr. J.H.M.H. Janssen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. R.J.J. Hilberts.
Partijen zullen hierna de Staat Canada en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring zijdens [gedaagde];
- de incidentele conclusie in het vrijwaringsincident zijdens de Staat Canada;
- het vonnis in incident;
- de conclusie van antwoord;
- het vonnis van 15 maart 2006 waarbij comparitie wordt gelast;
- de akte van 29 maart 2006 zijdens de Staat Canada;
- de rolbeschikking waarbij afgezien wordt van de comparitie;
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
- de akte naar aanleiding van bij dupliek overgelegde productie zijdens de Staat Canada.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
2.1 De dienst Public Works and Government Services Canada (hierna: de dienst) is een orgaan van Staat Canada dat zich onder meer bezig houdt met het verrichten van betalingen voor Staat Canada. De dienst houdt onder meer kantoor in Koblenz am Rhein, Duitsland.
2.2 In de periode medio april 2004 tot medio juni 2004 heeft een boekhoudkundig medewerker van de dienst in Koblenz, de heer [B.], onbevoegd en zonder rechtsgrond ten laste van een bankrekening van Staat Canada geldbedragen overgemaakt naar bankrekeningen van derden.
2.3 Een gedeelte groot EUR 1.010.560,41 is door [B.] in gedeelten overgemaakt naar een Postbank-rekening met het nummer 69.46.919 op naam van [gedaagde].
2.4 [B.] heeft in de strafrechterlijke procedure bekend de gelden op de hiervoor beschreven wijze verduisterd te hebben. [B.] is door het Landgericht te Koblenz veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar. [gedaagde] is eveneens veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, van 2,5 jaar. Beide vonnissen zijn inmiddels onherroepelijk.
Het geschil
3.1 De Staat Canada vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 1.010.560,41, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 juni 2004 en kosten, de beslagkosten daaronder begrepen.
3.2 [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
4.1 De Staat Canada grondt haar vordering primair op de stelling dat de betalingen zonder rechtsgrond hebben plaatsgevonden zodat deze onverschuldigd aan [gedaagde] zijn betaald en [gedaagde] door de ontvangst ongerechtvaardigd is verrijkt.
4.2 Degene die een ander zonder rechtsgrond een geldsom heeft betaald is gerechtigd een gelijk bedrag van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen, zo volgt uit artikel 6:203 BW.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de Staat Canada een bedrag groot EUR 1.010.560,41 op rekening van [gedaagde] heeft voldaan. Evenmin is in geschil dat er geen rechtsgrond bestond voor de betaling aan [gedaagde]. De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde] aldus dat hij niet betwist dat er -ook in ruimer opzicht- geen rechtsgrond, zoals bijvoorbeeld een rechtsverhouding tussen de Staat Canada en de derde [E.], aan de betalingen ten grondslag lag. [gedaagde] erkent dit uitdrukkelijk onder punt 10 van de dagvaarding. Mocht [gedaagde] desondanks beoogd hebben te stellen dat een dergelijke rechtsgrond aan de betalingen ten grondslag ligt dan is deze stelling niet consistent en niet voldoende onderbouwd.
Er staat derhalve vast dat de geldsom zonder rechtsgrond is voldaan en de Staat Canada is op grond van artikel 6:203 BW derhalve bevoegd teruggave te vorderen. Dat [gedaagde] stelt dat hij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat een rechtsgrond tussen de Staat Canada en [E.] bestond doet hieraan, daargelaten de juistheid van deze stelling, niet af.
4.4 De rechtbank gaat bij het vorenstaande voorbij aan de stelling van [gedaagde] dat er geen sprake zou zijn van een betaling aan hem nu de gelden niet ten goede zijn gekomen aan hem doch aan [E.]. Niet enkel is dit standpunt niet voldoende onderbouwd, maar tevens volgt uit het systeem van de wet, met name de bepalingen omtrent het voldoen van een geldsom, dat de overmaking op een bankrekening gezien dient te worden als betaling aan de houder van die bankrekening. Dit zou alleen dan anders beoordeeld kunnen worden indien er sprake is van een derdengeldenrekening, hetgeen niet gesteld of gebleken is.
4.5 [gedaagde] doet voorts een beroep op bevoegde (artikel 3:66 BW) of onbevoegde (artikel 6:204, tweede lid BW) vertegenwoordiging. De rechtbank gaat hieraan voorbij nu een en ander zou zien op de situatie waarin er een rechtsgrond zou bestaan voor de betaling tussen de Staat Canada en [E.]. Uit het vorenstaande blijkt dat deze situatie zich niet voordoet althans [gedaagde] deze stelling onvoldoende consistent en onderbouwd heeft ingenomen.
4.6 [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat hij niet gehouden zou zijn tot terugbetaling omdat hij dit –kortgezegd- niet zou kunnen. Dit standpunt vindt, zonder nadere onderbouwing, geen steun in de wet of het recht.
Voorzover [gedaagde] heeft beoogd te stellen dat, nu hij gesteld te goeder trouw zou zijn geweest, redelijkheid en billijkheid aan toewijzing van de vorderingen tot een bedrag boven EUR 3.433,43 in de weg zouden staan, danwel dat hij een beroep beoogd te doen op het bepaalde in artikel 6:204 eerste lid BW, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Met de Staat Canada is de rechtbank van oordeel dat de door [gedaagde] geschetste gang van zaken zodanig onaannemelijk is dat niet op grond van die niet althans onvoldoende onderbouwde en overigens ongeloofwaardige stellingen aangenomen kan worden dat hij te goeder trouw is geweest.
4.7 Op grond van het vorenstaande slaagt het beroep op onverschuldigde betaling en dient [gedaagde] het betrokken geldbedrag terug te betalen. Een bespreking van de overige gestelde grondslagen voor de vordering en de daarop gerichte weren kan achterwege blijven.
4.8 De Staat Canada vordert voorts wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 16 juni 2004, door hen abusievelijk aangemerkt als de datum waarop de laatste betaling zou zijn verricht. Wettelijke rente kan gevorderd wordt over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van een geldsom. Gezien artikel 6:203 BW ontstaat de verbintenis tot terugbetaling op het moment dat de onverschuldigde betaling is verricht, in welke verbintenis de schuldenaar toerekenbaar tekort kan schieten – bijvoorbeeld door niet terug te betalen. Dit impliceert echter dat in beginsel een ingebrekestelling noodzakelijk is om de schuldenaar in verzuim te laten geraken. Van een dergelijke ingebrekestelling is niet gebleken zodat de rechtbank de gevorderde rente zal afwijzen.
4.9 Staat Canada vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar.
De beslagkosten worden begroot op EUR 225,25 voor verschotten en EUR 3.211,00 voor salaris procureur (1 rekest x EUR 3.211,00).
4.10 [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Staat Canada worden begroot op:
- dagvaarding EUR 88,88
- vast recht 4.584,00
- salaris procureur 6.422,00 (2,0 punten × tarief EUR 3.211,00)
Totaal EUR 11.094,88
De beslissing
De rechtbank
5.1 veroordeelt [gedaagde] om aan Staat Canada te betalen een bedrag van EUR 1.010.560,41 (een miljoen tienduizend vijfhonderd zestig euro en eenenveertig eurocent),
5.2 veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 3.436,25,
5.3 veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Staat Canada tot op heden begroot op EUR 11.094,88,
5.4 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5 wijst het meer of anders gevorderde af
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2007.?