Parketnummer : 04/864226-05
uitspraak d.d. : 26 april 2007
VONNIS van de politierechter te Roermond, in de zaak tegen:
naam : [XX] Veetransport VOF
adres : [adres]
plaats : [vestigingsplaats]
1. Het onderzoek van de zaak.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 april 2007.
2. De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht ter zake dat:
zij op of omstreeks 01 juli 2005, te Kelpen, in de gemeente Heythuysen, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk, bij dieren, te weten een aantal varkens, een of meer lichamelijke ingrepen heeft verricht, waarbij een deel of delen van het
lichaam werd/werden beschadigd, immers werd met een slaghamer een slaghamermerk op het lichaam van die dieren aangebracht;
art. 40 lid 1 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de politierechter verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3. De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4. De bevoegdheid van de politierechter.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de politierechter bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
6. Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7. Bewezenverklaring.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 12 april 2007 gevorderd dat het ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard.
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 01 juli 2005, te Kelpen, in de gemeente Heythuysen, opzettelijk, bij dieren, te weten een aantal varkens, een of meer lichamelijke ingrepen heeft verricht, waarbij een deel of delen van het lichaam werd/werden beschadigd, immers werd met een slaghamer een slaghamermerk op het lichaam van die dieren aangebracht;
8. Het bewijs.
De overtuiging van de politierechter dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
8.1 De bewijsmiddelen.
Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de politierechter gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering.
9.1. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde.
De vertegenwoordiger van verdachte heeft aangegeven dat hij enkel vervoerder is, hij rijdt in opdracht van de sector en heeft geen enkel gewin bij de zaak. In Duitsland willen de slachthuizen alleen varkens die zijn geslaghamerd. In Nederland mag niet geslaghamerd worden. De wet houdt op bij de grens. Het pas in Duitsland slaghameren is een groot drama. In Duitsland is streng toezicht. De varkens moeten zo rustig mogelijk de vrachtwagen af. Als je dan gaat hameren worden de varkens onrustig en springen over elkaar heen. Zo'n 2% van de varkens loopt daarbij letsel op, breekt bijvoorbeeld de poten. Het is gewoon onuitvoerbaar. Het is geen punt van willen, het gaat gewoon niet.
De Officier van Justitie onderkent het probleem van verdachte maar is van mening dat, kort samengevat, verdachte gehouden is de wetgeving na te leven. Verdachte had ontheffing kunnen aanvragen bij de Minster van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV). Het is vooral een praktisch probleem waarbij de economische motieven van verdachte niet doorslaggevend kunnen zijn.
De politierechter vat het betoog van verdachte op als een beroep op overmacht dan wel als een beroep op verminderde verwijtbaarheid.
De politierechter verwerpt het beroep op overmacht, maar honoreert het beroep op verminderde verwijtbaarheid van verdachte. In de overwegingen zal uitgebreid worden stilgestaan bij het wettelijk kader ten aanzien van het merken van (slacht)varkens.
De politierechter overweegt dat de Europese "Richtlijn 92/102/EG van de Raad van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en de registratie van dieren" (hierna; de Richtlijn), gezien het bepaalde in artikel 1, minimumvoorschriften geeft voor de identificatie en registratie van dieren. In de considerans van de Richtlijn is, onder meer, en voor zover hier relevant, het volgende overwogen: "Overwegende dat, teneinde verplaatsingen van dieren snel en doeltreffend te kunnen natrekken, de dieren moeten kunnen worden geïdentificeerd; dat de vorm en de inhoud van het merkteken voor runderen moeten worden vastgesteld voor de gehele Gemeenschap; dat voor varkens, schapen en geiten op een later tijdstip een beslissing moet worden genomen over de aard van het merkteken en dat in afwachting van die beslissing de nationale identificatiesystemen voor verplaatsingen op de nationale markt van toepassing moeten blijven. Overwegende dat afwijkingen van de eisen inzake merktekens moeten worden mogelijk gemaakt voor dieren die rechtstreeks van een landbouwbedrijf naar een slachthuis worden gebracht; dat deze dieren evenwel in elk geval op zodanige wijze moeten worden geïdentificeerd dat het bedrijf van oorsprong kan worden opgespoord;"
Vorenstaande overwegingen vinden hun nadere uitwerking in de artikelen 5, 6 en 10 van de Richtlijn. Artikel 5 bepaalt dat lidstaten er op toezien dat een aantal algemene beginselen worden nageleefd, zoals het vereiste dat identificatiemerktekens worden aangebracht voordat een dier het bedrijf waar het geboren is verlaat. Voor varkens is dat ingevolge het derde lid van artikel 5 van de Richtlijn een oormerk of een tatoeage aan de hand waarvan het bedrijf van herkomst kan worden vastgesteld. Artikel 5, derde lid, van de Richtlijn bepaalt verder nog dat lidstaten voor in casu varkens hun nationale systeem kunnen handhaven voor alle verplaatsingen op hun grondgebied. Met dit systeem moet het mogelijk zijn het bedrijf van herkomst te identificeren en het bedrijf waar het dier geboren is, op te sporen, zo is in dit artikellid aangegeven.
In artikel 6, eerste lid, van de Richtlijn is bepaald dat indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming besluit het identificatiemerkteken, dat een dier op het bedrijf van oorsprong is toegewezen, niet te behouden, alle kosten van de vervanging van het merkteken ten laste komen van die autoriteit. Wanneer het merkteken is vervangen, moet er een verband worden gelegd tussen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending toegekende identificatie en de nieuwe, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming toegekende identificatie. In artikel 10 van de Richtlijn is tenslotte geregeld dat ten aanzien van een geharmoniseerd communautair identificatie- en registratiesysteemsysteem (hierna: I&R-systeem) voor, in casu, varkens nog nadere besluitvorming zal plaatsvinden.
De politierechter concludeert uit het vorenstaande dat de Richtlijn het merken van varkens na de geboorte voorschrijft met nader omschreven geboortemerktekens. Ten aanzien van slachtvarkens wordt niets meer bepaald dan dat is overwogen dat afwijkingen van de eisen inzake merktekens moeten worden mogelijk gemaakt voor varkens die rechtstreeks van een landbouwbedrijf naar een slachthuis worden gebracht, mits deze varkens in elk geval op zodanige wijze worden geïdentificeerd dat het bedrijf van oorsprong kan worden opgespoord.
Niet gebleken is dat binnen afzienbare tijd uniforme Europese regelgeving voor varkens in het verschiet ligt.
De politierechter overweegt verder dat in Nederland met het "Besluit identificatie en registratie van dieren" (hierna: het Besluit) uitvoering wordt gegeven aan, onder meer, bovengenoemde richtlijn. De implementatie van de Richtlijn is door middel van dit besluit tevens onder de werkingssfeer van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gebracht.
Op grond van artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is het verboden een of meer lichamelijke ingrepen bij een dier te verrichten, waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd. De politierechter is van oordeel dat het aanbrengen van een slaghamermerk een ingreep is, waarbij een deel van het lichaam van het varken (de opperhuid) wordt beschadigd. Op grond van artikel 40, tweede lid, aanhef en onder c van genoemde wet geldt dit verbod onder meer niet voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ingrepen.
In het Ingrepenbesluit zijn in artikel 2, tweede lid, de toegestane ingrepen ter identificatie aangegeven, waarbij is bepaald dat bij dieren ten hoogste twee van die ingrepen mogen worden verricht. Ten aanzien van varkens is in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a van het Ingrepenbesluit, het aanbrengen van een oormerk in één oor, als een toegestane ingreep genoemd. Het aanbrengen van een slaghamermerk is niet genoemd als een toegestane ingreep ter identificatie.
Artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kent de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van het bij of krachtens het in de wet bepaalde, indien de gezondheid of het welzijn van het dier zich daar niet tegen verzet.
De "Vrijstellingsregeling ingrepen" staat toe dat een aantal ongewenste ingrepen bij dieren voor identificatiedoeleinden, nog langere tijd worden gebezigd. Uit de toelichting bij de vrijstellingsregeling blijkt dat dit is ingegeven vanwege de praktische uitvoerbaarheid en omwille van economische motieven. Slaghamermerken voor de identificatie van slachtvarkens vallen niet onder deze vrijstellingsregeling.
In de "Regeling identificatie en registratie van dieren" (zoals die thans is geheten en hierna: de Regeling) zijn nadere regels gesteld ten aanzien van de identificatie van, voor zover hier relevant, varkens. Artikel 13 van de Regeling verbiedt de houder van dieren dat hij de door hem gehouden dieren merkt met andere merken dan de merken die hij op de voorgeschreven wijze en voor dat doel heeft verkregen en dat hij andere dieren dan de dieren die hij houdt, merkt. In artikel 15, eerste lid, aanhef, en onder b, van de Regeling, voor zover hier van belang, is bepaald dat varkens worden geïdentificeerd en geregistreerd overeenkomstig de artikelen 28 tot en met 32 (geboortemerktekens en slachtmerken). Artikel 15, tweede lid, van de Regeling bepaalt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, dat uit andere lidstaten afkomstige varkens, overeenkomstig de Richtlijn dienen te zijn geïdentificeerd door middel van de in de betrokken lidstaat aangebrachte identificatiemerkteken als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Richtlijn. Artikel 30, vierde lid, van de Regeling bepaalt dat slachtvarkens, voordat ze van een bedrijf worden afgevoerd naar een slachthuis, hetzij rechtstreeks, hetzij via een verzamelcentrum, gemerkt moeten worden met een slachtmerk als bedoeld in artikel 8, derde lid van de Regeling, te weten met een door de minister toegelaten en nader omschreven slachtmerk. Artikel 33 van de Regeling bepaalt dat in geval van een slachthuis, de houder overeenkomstig een door de rijksdienst goedgekeurd protocol, terstond na aanvoer controleert of de varkens ingevolge artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling zijn geïdentificeerd en geregistreerd. Artikel 39 van de Regeling bepaalt dat het is verboden dieren die niet overeenkomstig deze regeling zijn geïdentificeerd of zijn geregistreerd, te houden, te verhandelen, te vervoeren, aan te voeren of af te voeren.
In de toelichting bij deze Regeling wordt, met verwijzing naar het Besluit, aangegeven dat onder houder van dieren een ieder wordt begrepen die permanent of tijdelijk verantwoordelijk is voor dieren. Onder houder wordt derhalve niet alleen verstaan degene die dieren houdt op een primair bedrijf, maar bijvoorbeeld tevens de eigenaar of exploitant van een slachthuis, een markt of verzamelcentrum. Een vervoerder van dieren is eveneens houder van dieren, aldus de toelichting. Ten aanzien van slachtmerken wordt in de toelichting nog vermeld dat het metalen slachtmerk - in tegenstelling tot het plastic oormerk - niet smelt tijdens de slacht, zodat het mogelijk is om op eenvoudige wijze na de slacht de herkomst van het vlees te bepalen. Ook wordt aangegeven dat deze informatie door de slachterij wordt gebruikt om aan de aanbieder gewicht en prijs door te kunnen geven. Tenslotte wordt in de toelichting gewezen op de hiervoor al genoemde ontheffingsmogelijkheid van artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
De politierechter concludeert op grond van het bovenstaande dat op Nederlandse houders van varkens de ondubbelzinnige plicht rust om slachtvarkens, ongeacht of ze worden afgevoerd naar een slachthuis in een andere lidstaat, te voorzien van een voorgeschreven slachtoormerk en dat het in Nederland aanbrengen van een slaghamermerk ter identificatie, zonder ontheffing, is verboden.
De politierechter stelt vast dat verdachte geen ontheffing op grond van artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bij de minister heeft aangevraagd. Voor slachtvarkens die in Nederland worden aangevoerd vanuit een andere lidstaat, geldt het verplicht voorgeschreven Nederlandse slachtmerk niet.
Ten aanzien van Nederlandse varkens die naar Duitse slachthuizen worden afgevoerd, is in Duitsland de "Verordnung zum Schutz gegen die Verschleppung von Tierseuchen im Viehverkehr" van toepassing. In genoemde verordening is ten aanzien van Duitse slachtvarkens bepaald dat ze enkel afgegeven mogen worden aan een slachthuis als ze zijn gemerkt met geboorteoormerken (paragraaf 10, artikel 19a juncto de artikelen 19b en 19d van bedoelde verordening) dan wel (in nader omschreven gevallen), dat ze anderszins zijn geïdentificeerd, maar zodanig dat de herkomst ook na het slachten nog eenduidig is vast te stellen. Dit laatste is nader bepaald in de "Fleischhygiëne-Verordnung", waarnaar de eerst genoemde verordening verwijst. Overigens is niet vast komen te staan of er op deelstaatniveau nog aanvullende regelgeving geldt ten aanzien van het merken van slachtvarkens. Vast staat dat Duitse slachtvarkens worden geslaghamerd en dat dit in Duitsland een toegestane ingreep is. Niet is komen vast te staan in hoeverre in het geval dat gebruik wordt gemaakt van een slaghamermerk nadere regelgeving geldt ten aanzien van het slaghamer-nummer, teneinde te waarborgen dat het slachtvarken eenduidig te herleiden is tot het bedrijf van herkomst. Dat laatste is immers in elk geval een vereiste van de Duitse nationale wetgever en, gezien het in de Richtlijn overwogene, ook uitgangspunt van de Richtlijn.
Ten aanzien van varkens uit andere lidstaten dan Duitsland, waaronder Nederland, is in artikel 19b, vijfde lid van de "Verordnung zum Schutz gegen die Verschleppung von Tierseuchen im Viehverkehr" het volgende bepaald: " Bei Schweine, die aus einem anderen Mitgliedstaat verbracht werden, steht deren Kennzeichnung nach dem Rechts des anderen Mitgliedstaates der Kennzeichnung nach Absatz 1, auch in Verbindung mit Absatz 4, gleich."
Dit betekent dat de Duitse wetgever ten aanzien van slachtvarkens uit Nederland, die overeenkomstig de Nederlandse wetgeving zijn gemerkt, geen aanvullende eisen stelt, dus ook geen slaghamermerk voorschrijft. Verdachte heeft aangegeven dat desondanks door Duitse slachthuizen slaghamermerken worden geëist alvorens slachtvarkens worden geaccepteerd, hetgeen door de Officier van Justitie niet wordt betwist.
De politierechter is van oordeel dat gelet op het bovenstaande, verdachte kan worden tegengeworpen dat hij geen ontheffing op grond van artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren heeft aangevraagd bij de minister.
Daarom wordt het beroep op overmacht verworpen.
Immers, niet op voorhand kan worden uitgesloten dat, totdat de uitvoeringspraktijk in Duitsland is veranderd, een ontheffing voor een ingreep in de vorm van een slaghamermerk, al dan niet als alternatief voor het slachtmerk, en al dan niet onder voorwaarden, na kennisneming van alle relevante feiten, door de minister zal worden verleend. Daarbij neemt de politierechter de omstandigheid in aanmerking dat in de praktijk de Duitse slachthuizen ten tijde in geding blijkbaar nog steeds onveranderd een slaghamermerk als harde eis stellen voor de acceptatie van Nederlandse slachtvarkens. Ook neemt de politierechter de omstandigheid in aanmerking dat het evenzeer in het belang van de Nederlandse overheid lijkt te zijn dat varkens na de slacht in Duitsland nog eenvoudig en eenduidig op herkomst zijn te traceren in het kader van de voedselveiligheid en in verband met dierziekten. Immers, om die reden is in Nederland een blikken slachtoormerk voorgeschreven, terwijl dit Nederlands slachtmerk door de Duitse slachthuizen niet voor dit doel wordt benut. Het huidige (illegale) systeem van slaghameren van Nederlandse slachtvarkens, of dat nu in Nederland of in Duitland geschiedt, - ongecontroleerd en met willekeurige nummers - biedt daarvoor geen waarborg en verdraagt zich ook niet met het bepaalde in de Richtlijn. Verder neemt de politierechter in aanmerking dat bij het aanbrengen van een slaghamermerk op een varken het belang van het dierenwelzijn relatief lijkt (geringe ingreep), terwijl het aannemelijk is geworden dat het dierenwelzijn in elk geval niet gediend is met het slaghameren in Duitsland, gezien de omstandigheden waaronder dat moet gebeuren. Tenslotte neemt de politierechter in aanmerking dat in het verleden ook argumenten van praktische uitvoerbaarheid en economische motieven de minister hebben bewogen tot het verlenen van vrijstelling, getuige de hiervoor genoemde "Vrijstellingsregeling ingrepen". Immers de eis van de Duitse slachthuizen brengt verdachte in een onmogelijke positie.
Bovenstaande omstandigheden leiden er wel toe, dat het bewezen verklaarde aan verdachte slechts in verminderde mate kan worden verweten. Daarbij neemt de politierechter nog in aanmerking dat naar haar oordeel in redelijkheid niet kan worden verwacht dat een individuele transporteur de Duitse slachthuizen kan bewegen tot een ander beleid of kan afdwingen dat in zijn geval de slachtvarkens zonder slaghamermerk worden geaccepteerd.
Gelet hierop zal de rechter bepalen dat verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
9. 2. Kwalificatie van het bewezenverklaarde.
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op het navolgende misdrijf:
zich gedragen in strijd met de voorschriften, vastgesteld bij artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon.
Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 122 (oud) van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
10. De strafbaarheid van verdachte
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.
11. De straffen en/of maatregelen.
De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 12 april 2007 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van EUR 660,--.
De vertegenwoordiger van verdachte heeft ten aanzien van de gevorderde straf aangegeven dat het volgens hem een groot verschil maakt of sprake is van een handelaar of - zoals in het geval van verdachte - een transporteur. Hij heeft gesteld geen gewin gehad te hebben bij de situatie.
Op grond van hetgeen hiervoor onder 9.1 is overwogen is de politierechter van oordeel dat verdachte dient te worden schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
12. Toepasselijke wetsartikelen.
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 1, 9a, 51, 91
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren art. 40, 121 (oud), 122 (oud)
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar;
verklaart verdachte schuldig zonder oplegging van straf of maatregel.
Vonnis gewezen door de economische politierechter mr. C.M.W. Nobis, in tegenwoordigheid van C. van Est als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechter voornoemd op 26 april 2007.