RECHTBANK Roermond
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 06 / 1906 WWB K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, gevestigd te Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 19 september 2006,
kenmerk: 152890.
Datum van behandeling ter zitting: 21 maart 2007.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 26 september 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 1 februari 2006, waarbij verweerder toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in de Wet werk en bijstand (WWB), ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser op 7 november 2006 bij deze rechtbank beroep ingesteld. Bij brief van 6 december 2006 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 maart 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C. Schouten, advocaat te Venlo. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F.M. Brouns.
Aan eiser is met ingang van 24 september 2003 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm alleenstaande. Eiser is op 14 oktober 2004 gehuwd met mevrouw [echtegenote]. Eiser is op 1 mei 2005 in dienst getreden bij [werkgever].
Vanwege dit dienstverband is het recht op uitkering met ingang van 1 mei 2005 beëindigd.
Bij brief van 1 november 2005 heeft verweerder eiser verzocht de volgende stukken aan te leveren:
• Loonstroken van mevrouw [echtgenote] over de periode 1 oktober 2004 tot 1 mei 2005.
• Bankafschriften van alle rekeningen van mevrouw [echtgenote] van oktober 2004.
• Bewijsstukken van eventuele andere vermogensbestanddelen (levensverzekering, kenteken auto) van mevrouw [echtgenote] per 14 oktober 2004.
Verweerder heeft eiser tevens meegedeeld dat, indien hij de gevraagde gegevens niet of niet tijdig overlegt, hij niet voldoet aan de in de WWB vastgestelde inlichtingenplicht.
Bij besluit van 1 februari 2006 heeft verweerder op grond van de artikelen 11, eerste lid, 17, eerste lid en 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op uitkering ingetrokken met ingang van 14 oktober 2004.
Verweerder heeft tevens besloten om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en op grond van de beleidsregels terugvordering en verhaal de ten onrechte verstrekte uitkering over de periode 14 oktober 2004 tot en met 30 april 2005 ten bedrage van € 5.062,45 netto van eiser terug te vorderen. Verweerder acht geen dringende reden aanwezig om van deze terugvordering van uitkering af te zien.
Bij brief van 20 februari 2006 heeft verweerder eiser een herinnering gestuurd inzake de gevraagde inlichtingen.
Bij brief van 7 maart 2006 heeft verweerder ten aanzien van de terugvordering eiser gevraagd, op grond van zijn huidige inkomsten- en uitgavenpatroon, een bedrag van € 315,00 per maand af te lossen vanaf maart 2006.
Tegen de brief van 7 maart 2006 heeft eiser op 10 maart 2006 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Op 15 maart 2006, door verweerder ontvangen op 16 maart 2006, is namens eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 1 februari 2006.
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar van 10 maart 2006 ongegrond verklaard.
In het kader van het bezwaar van 15 maart 2006 is eiser op 23 augustus 2006 gehoord.
Bij het onderhavige bestreden besluit van 26 september 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 15 maart 2006 ongegrond verklaard. Verweerder heeft allereerst vastgesteld dat onnodig lang teveel uitkering is verstrekt aan eiser maar dat verweerder op dit punt niet handelt in strijd met de algemene rechtsbeginselen, te weten, de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake de zogeheten “zesmaanden jurisprudentie”, aangezien er na april 2005 geen uitkering meer is uitbetaald.
Eiser en zijn echtgenote hebben de door verweerder op 1 november 2005 gevraagde gegevens op 1 februari 2006 nog niet verstrekt en voldoen daarmee niet aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB. Verweerder heeft vervolgens vastgesteld dat het recht op bijstand, door het niet verstrekken van de inlichtingen, niet meer kan worden vastgesteld en derhalve het recht op bijstand op grond van artikel 54, derde lid onder a, van de WWB terecht en op goede gronden is herzien en ingetrokken.
Ten aanzien van de terugvordering heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht terzake van de melding van het huwelijk en derhalve terugvordering van de echtgenote van eiser niet aan de orde is. Eiser doorliep in de relevante periode 14 oktober 2004 tot en met 30 april 2005 een arbeidsactiveringstraject bij [werkgever] met behoud van uitkering. Derhalve is over genoemde periode de gehele uitkering teruggevorderd.
In beroep is door eiser aangevoerd dat de door verweerder gevraagde informatie wel degelijk is overgelegd door hem en zijn echtgenote. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat indien verweerder eerder zou hebben gereageerd, eerder bekeken had kunnen en moeten worden of eiser zijn werkzaamheden in de vorm van een dienstverband zou kunnen verrichten, althans tegen een vorm van loonwaarde anders dan de uitkering ingevolge de WWB. Eiser is van mening dat de werkzaamheden die hij heeft verricht voor de [werkgever] in de relevante periode een zekere loonwaarde vertegenwoordigen. Terugvordering door verweerder wordt dan ook begrensd door het verschil tussen de ontvangen uitkering en de loonwaarde van de door hem verrichte arbeid, voor zover de uitkering de loonwaarde overschrijdt, aldus eiser. Ter zitting van de rechtbank heeft eiser nog aangevoerd dat in de brief van 1 november 2005 geen termijn is genoemd waarbinnen de gevraagde gegevens dienen te worden overgelegd.
In het verweerschrift van 8 december 2006 heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Verweerder heeft in zijn standpuntbepaling tevens het bezwaarschrift van eiser van 13 maart 2006 betrokken. Verweerder acht de loonwaarde van de werkzaamheden van eiser niet relevant, aangezien de reden voor de intrekking van de uitkering die tot de bestreden terugvordering heeft geleid is gelegen in het feit dat eiser niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. Ondanks toezeggingen heeft eiser de gevraagde gegevens eerst, na een nieuwe herinnering op 20 februari 2006, op 2 maart 2006 overgelegd, ruim na de datum van het besluit van 1 februari 2006.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Artikel 11, eerste lid, van de WWB bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang dat het college bepaalt welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
Artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onverminderd het elders in de wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, verweerder een dergelijk besluit kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Verweerder heeft, zo blijkt uit het verweerschrift, het bezwaarschrift van 10 maart 2006 tegen verweerders brief van 7 maart 2006 uit eigen beweging betrokken bij de onderhavige procedure. Verweerder is van mening dat, hoewel dit bezwaar zich formeel richt tegen de vaststelling van het aflossingsbedrag, er bij de behandeling van dit bezwaarschrift van uit is gegaan dat eiser eigenlijk bedoeld heeft bezwaar te maken tegen het besluit van 1 februari 2006 inzake terugvordering.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met het bezwaarschrift van 10 maart 2006, gelet op de aanhef en strekking ervan, niet bedoeld bezwaar te maken tegen het besluit van 1 februari 2006. Door verweerder zélf is dat ook niet zo beoordeeld, gelet op het feit dat verweerder bij besluit van 9 mei 2006 heeft beslist op het bezwaar van 10 maart 2006. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bezwaar van 15 maart 2006 dient te worden aangemerkt als (enige) bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2006. De rechtbank gaat daar in de verdere beoordeling van het geschil dan ook vanuit.
Ten aanzien van de door verweerder gestelde schending van de inlichtingenplicht overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 53a, eerste lid, van de WWB aldus moet worden begrepen dat op een bestuursorgaan onder meer de verplichting rust uitdrukkelijk een termijn te stellen waarbinnen de verstrekking van gegevens door de belanghebbende dient plaats te vinden. Door verweerder is niet betwist dat in de brief van 1 november 2005 bedoelde termijn niet is gesteld. Derhalve voldoet voornoemde brief, naar het oordeel van de rechtbank, niet aan de gestelde eisen van artikel 53a, eerste lid, van de WWB.
Dat, zoals ter zitting door verweerder is aangevoerd, eiser in (diverse) telefonische contacten met verweerder heeft toegezegd de gevraagde gegevens te overleggen, kan aan dat oordeel niet afdoen. Nog afgezien van de vraag of verweerder bij die telefonische contacten wél een termijn heeft gesteld, bevinden zich van die telefonische contacten geen weergaven in het dossier en zijn die contacten derhalve voor de rechtbank niet verifieerbaar laat staan toetsbaar. De rechtbank heeft in haar oordeel tevens betrokken het feit dat verweerder, ná het nemen van het besluit van 1 februari 2006, op 20 februari 2006 eiser een brief heeft gestuurd met als onderwerp “herinnering verzoek inlichtingen”. Ter zitting is door verweerder dienaangaande aangevoerd dat ten aanzien van eiser twee verschillende onderzoekstrajecten liepen, een verhaalsonderzoek en het onderhavige beëindigingonderzoek, en dat de brief van 20 februari 2006 betrekking heeft op het verhaalsonderzoek. Uit het verweerschrift is de rechtbank echter gebleken, door verweerder niet weersproken, dat de brief van 20 februari 2006 (tevens) als een herinnering moet worden gezien van de brief van 1 november 2005. Uit het verweerschrift kan voorts worden opgemaakt dat eiser op 2 maart 2006, kennelijk naar aanleiding van de brief van 20 februari 2006, de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
Nu op grond van het voorgaande moet worden gezegd dat verweerders handelwijze inzake het opvragen van gegevens niet voldoet aan het gestelde in artikel 53a, eerste lid, van de WWB, volgt hieruit tevens dat niet wordt voldaan aan het gestelde in artikel 17, eerste lid, van de WWB, zodat dit laatste artikel geen grondslag kan bieden om tot intrekking van de bijstandsverlening van eiser over te gaan op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB. Daaruit volgt weer dat voor verweerder geen bevoegdheid ontstond als bedoeld in artikel 58, eerste lid, onder a van de WWB, om tot terugvordering van verleende bijstand over te gaan.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en dat het ingestelde beroep om die reden voor gegrond moet worden gehouden. Aan een beoordeling van hetgeen overigens door partijen is aangevoerd, komt de rechtbank niet meer toe.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op 1, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door verweerders gemeente aan de griffier der gerechten in het arrondissement Roermond;
bepaalt dat verweerders gemeente aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 38,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. drs. E.J. Govaers in tegenwoordigheid van L.M.W. Ottenheim als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2007
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op:23 april 2007
KS
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.