RECHTBANK Roermond
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 06 / 516 WWB K1
Inzake : [eiser 1] en Mw. [eiser 2], wonende te [woonplaats], eisers
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Beesel, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 6 februari 2006,
kenmerk: AJZ/BB/05-44.
Datum van behandeling ter zitting: 20 juli 2006.
Bij besluit van 6 februari 2006 heeft verweerder het bezwaar van eisers van 2 november 2005 tegen het besluit van 27 oktober 2005, waarbij verweerder de utkering van eisers op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) met ingang van 1 november 2005 heeft verlaagd met 50% gedurende een maand, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is door eisers bij schrijven van 16 maart 2006 een beroepschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 20 juli 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde ter zitting mr. C. Schouten. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door E.E.M.C. Muris en M.H.C.G. Meerts.
Eisers ontvangen sedert 29 november 2004 een uitkering ingevolge de WWB naar de norm van een echtpaar. Bij besluiten van 18 oktober 2005 en 26 oktober 2005 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers verlaagd.
Naar aanleiding van een telefonische reactie van eiser op 20 oktober 2005 op verweerders besluit van 18 oktober 2005, welke door de behandelend ambtenaar als een bedreiging jegens haar is opgevat, heeft verweerder bij besluit van 27 oktober 2005 de bijstandsuitkering van eiser op grond van artikel 15 van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Beesel van 22 september 2005 (hierna: Afstemmingsverordening) verlaagd met 50% gedurende één maand. Verweerder is tot deze verlaging overgegaan op de grond dat eiser tijdens voornoemd telefoongesprek zich ernstig heeft misdragen. Eiser heeft een ambtenaar in functie bedreigd, aldus verweerder.
Tegen dit besluit hebben eisers bij schrijven van 2 november 2005 bezwaar gemaakt. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat in het geheel geen sprake is van bedreigingen door eiser en derhalve ook geen sprake is van een zeer ernstige misdraging als bedoeld in artikel 15 van de Afstemmingsverordening. Eisers hebben tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening.
In het kader van de bezwaarschriftenprocedure is eiser op 12 december 2005 gehoord. De commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften heeft verweerder op 12 december 2005 geadviseerd om het bezwaar van 2 november 2005 ongegrond te verklaren.
Bij uitspraak van 2 januari 2006, procedurenummer AWB 05 / 1763, 05 / 1764 en 05 / 1765, heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen.
Bij het thans bestreden besluit van 6 februari 2006 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van 12 december 2005, het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van gedragingen die in het normale menselijke verkeer als onbehoorlijk en onacceptabel gekwalificeerd dienen te worden. Eiser heeft getracht om, nadat hij zelf niet zijn verplichtingen was nagekomen, door middel van het intimideren van zijn consulent de uitvoering van de WWB te frustreren, zodat er wel degelijk sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15 van de Afstemmingsverordening, aldus verweerder.
In beroep hebben eisers aangegeven dat de door eiser gedane opmerkingen in het geheel niet als een bedreiging waren bedoeld. Uit de toelichting bij de Afstemmingsverordening blijkt dat alleen zeer agressief gedrag een reden kan zijn voor verlaging. Voorts blijkt uit de toelichting dat bij het vaststellen van de hoogte van de verlaging gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Nu verweerder deze afweging niet heeft gemaakt is het besluit onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende voorbereid. Uit de toelichting blijkt bovendien dat er onderscheid gemaakt wordt naar instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Naar de mening van eisers kan onder geweld ook worden verstaan bedreiging. Ook wat betreft dit aspect is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft voorts nagelaten te motiveren waarom hij afwijkt van het oordeel van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 2 januari 2006. Eisers wijzen er op dat er naar aanleiding van verweerders aangifte geen verdere strafrechtelijke maatregel ten aanzien van eisers zijn getroffen. Eisers zijn voorts van mening dat geen sprake is van het bewust frustreren van de WWB.
In het verweerschrift van 4 mei 2006 heeft verweerder van belang geacht dat eiser zijn bedreiging heeft herhaald tegen het afdelingshoofd en dat verweerder in een schrijven van 21 oktober 2005 eiser heeft aangesproken op zijn gedrag en de mogelijke gevolgen hiervan. In artikel 15 van de Afstemmingsverordening wordt een minimale verlaging genoemd van 50% gedurende een maand. In welke gradatie de misdraging van eiser ook valt, eiser heeft, aldus verweerder, de minimale verlaging opgelegd gekregen. Verweerder heeft het oordeel van de voorzieningenrechter in zijn belangenafweging meegenomen, echter verweerder is tot een andere conclusie gekomen dan de voorzieningrechter in zijn oordeel. Verweerder is van mening dat er wel degelijk sprake is van een misdraging zoals genoemd in artikel 15 van de Afstemmingsverordening zodat er terecht en op goede gronden een verlaging is opgelegd.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het beroep van eisers zich uitsluitend richt tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van 2 november 2005 tegen het besluit van 27 oktober 2005, waarbij verweerder de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 1 november 2005 heeft verlaagd met 50%, gedurende een maand.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, het college de bijstand overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB verlaagt.
Met de genoemde verordening wordt de afstemmingsverordening bedoeld zoals die door de raad van verweerders gemeente op 19 september 2005 is vastgesteld en op 22 september 2005 in werking is getreden.
Artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat een verlaging van de bijstand wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het college afziet van verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het tweede lid bepaalt dat het college kan afzien van verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
Artikel 15 van de Afstemmingsverordening bepaalt dat indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging wordt toegepast van minimaal 50% gedurende 1 maand.
De betwiste gedragingen hebben plaatsgevonden tijdens het telefoongesprek op 20 oktober 2005, derhalve na de inwerkingtreding op 22 september 2005 van de Afstemmingsverordening. De bepalingen van de Afstemmingsverordening zijn derhalve van toepassing.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de gedragingen van eiser dienen te worden aangemerkt als zeer ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 15 van de Afstemmingsverordening.
Blijkens de toelichting bij voornoemde artikelen kunnen onder de term “zeer ernstige misdragingen” diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Eiser betwist op zich niet de door hem gedane uitlatingen tijdens het telefoongesprek op 20 oktober 2005. Deze hielden in dat eiser heeft gezegd te hopen dat hij de behandelend ambtenaar binnenkort tegen zou komen, dat hij deze opmerking, na om uitleg te zijn gevraagd, heeft herhaald en daaraan heeft toegevoegd dat dit “geen bedreiging maar een belofte” is, waarna hij het gesprek heeft afgebroken. Nadien heeft eiser deze uitlating desgevraagd tegenover het afdelingshoofd herhaald.
Naar het oordeel van de rechtbank konden deze uitlatingen, mede door het herhalen ervan, en de kennelijke weigering om de bedoeling ervan toe te lichten, door de behandelend ambtenaar worden opgevat als een serieuze bedreiging aan haar adres. Deze kunnen derhalve, gelet op de toelichting bij artikel 15 van de Afstemmingsverordening als misdraging in de zin van die bepaling worden aangemerkt. Immers moet worden gezegd dat sprake is van gedrag dat in het normale menselijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. De uitlatingen van eiser dienen dan ook te worden aangemerkt als zeer ernstige misdraging als bedoeld in voornoemde artikelen 18 van de WWB en 15 van de Afstemmingsverordening. Dat eiser, zoals door hem in beroep is gesteld, met zijn uitlatingen heeft bedoeld dat hij zeker een bezwaarschrift zou gaan indienen en dat hij zeker op de hoorzitting zou verschijnen, kan daaraan, wat daar ook van zij, niet afdoen. Evenmin kan daar aan afdoen eisers stelling dat er naar aanleiding van verweerders aangifte geen verdere strafrechtelijke maatregelen ten aanzien van eiser zijn getroffen. Verweerder heeft, los van een mogelijke strafechtelijke procedure, een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, zoals onder meer neergelegd in de hiervoor geciteerde artikelen uit de WWB en de Afstemmingsverordening. Voorts staat het verweerder vrij om af te wijken van het oordeel van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 2 januari 2006, nu dit een voorlopig oordeel betreft, hetgeen ook blijkt uit die uitspraak.
Zoals blijkt uit het bepaalde in artikel 15 van de Afstemmingsverordening dient verweerder, indien hij besluit tot verlaging op grond van dit artikel, een minimale verlaging van 50% gedurende een maand toe te passen, zij het dat die verlaging, op grond van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening, kan worden gematigd als de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert daartoe aanleiding geven. Daaraan doet niet af dat in de toelichting bij artikel 15 van de Afstemmingsverordening wordt benadrukt dat bij het vaststellen van de hoogte van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Evenmin doet daaraan af dat voor de bepaling van de mate van verwijtbaarheid blijkens de toelichting relevant wordt geacht een onderscheid te maken tussen instrumentaal geweld en frustratiegeweld. De rechtbank begrijpt namelijk de toelichting aldus dat voormelde factoren daarin zijn genoemd met het oog op de mogelijkheid om boven de minimumsanctie uit te gaan, hetgeen hier niet aan de orde is.
Nu verweerder aan eiser de minimale verlaging heeft opgelegd die mogelijk is op grond van artikel 15 van de Afstemmingsverordening en niet blijkt van enige verzachtende omstandigheid voor de gedraging van eiser, moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezegd dat (de omvang van) de verlaging in het kader van voornoemde artikelen 2 en 15 van de Afstemmingsverordening de toets die de rechtbank hier toekomt kan doorstaan.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Afstemmingsverordening kan verweerder afzien van verlaging indien hij daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat van een dringende reden als bedoeld in voornoemd artikel sprake kan zijn indien als gevolg van de genomen maatregel de bijstandsgerechtigde in een situatie geraakt waarbij sprake is van een acute (financiële) noodsituatie. Van een dergelijke situatie is de rechtbank niet gebleken en is door eiser ook niet gesteld. Ook overigens heeft eiser geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan sprake zou zijn van dringende reden als bedoeld in voornoemd artikel.
Gelet op voorgaande overwegingen dient het beroep van eiser voor ongegrond te worden gehouden.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet
gebleken.
Beslist wordt dan ook zoals aangegeven in rubriek III.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van
L.M.W. Ottenheim als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2006.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 17 oktober 2006.
KS
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.