ECLI:NL:RBROE:2006:BC7037

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
71720 / FA RK 06-128
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van partneralimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om de verlenging van partneralimentatie en de uitleg van relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank Roermond heeft op 10 mei 2006 uitspraak gedaan in een zaak waarin de vrouw verzocht om een wijziging van de alimentatiebijdrage, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 400,00 per maand tot 1 januari 2005. De vrouw stelde dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, waardoor de alimentatie niet meer voldeed aan de wettelijke maatstaven. De rechtbank oordeelde echter dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar verzoek, omdat zij dit niet binnen de gestelde termijn van drie maanden na beëindiging van de alimentatie had ingediend.

De vrouw had in haar verzoekschrift aangevoerd dat zij na de echtscheiding niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, wat haar behoefte aan een partnerbijdrage rechtvaardigde. De man daarentegen betwistte de noodzaak van de wijziging en stelde dat de afspraken die tijdens de echtscheiding waren gemaakt, bindend waren. De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende feiten had aangedragen die de wijziging van de alimentatie konden rechtvaardigen.

In hoger beroep heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 februari 2007 de beschikking van de rechtbank vernietigd, maar het verzoek van de vrouw alsnog afgewezen. Het hof oordeelde dat de juridische grondslag van het verzoek van de vrouw onjuist was, omdat er sprake was van een overeengekomen termijn die alleen gewijzigd kon worden bij ingrijpende omstandigheden. De vrouw had echter niet voldoende feiten gesteld die deze wijziging konden onderbouwen. Het hof concludeerde dat de vrouw niet in haar verzoek kon worden ontvangen, en compenseerde de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

zaaknummer : 71720 / FA RK 06-128, sector civielrecht
uitspraak : 10 mei 2006
B E S C H I K K I N G
van de rechtbank Roermond
[appellant],
wonende te [woonplaats], [adres],
hierna te noemen de vrouw,
procureur: mr. A. van den Eshoff;
tegen:
[de man],
wonende te [woonplaats], [adres],
hierna te noemen de man,
procureur: mr. M.H.A. Wijen.
1. Het verloop van de procedure
Dit blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 26 januari 2006;
- het verweerschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 16 maart 2006;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 13 april 2006 en waarbij zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door mr. A. van den Eshoff,
- de man, bijgestaan door mr. M.H.A. Feijen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van vrouw een pleitnota overgelegd.
2. Vaststaande feiten
Op grond van de overgelegde –niet weersproken- producties gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten.
Deze rechtbank heeft op 17 december 2003 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die uitspraak is op 6 april 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze uitspraak is bepaald dat de man met ingang van de datum transport van de echtelijke woning een onderhoudsbijdrage aan de vrouw dient te voldoen van € 400,-- per maand tot 1 januari 2005.
3. Het verzoek
Het verzoekschrift houdt in dat de rechtbank met ingang van 1 november 2005 een partnerbijdrage zal bepalen van € 400,-- per maand, kosten rechtens.
De vrouw stelt dat, na het tot stand komen van de alimentatieovereenkomst tussen partijen, althans na het tot stand komen van de beschikking van de rechtbank, er sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor de destijds afgesproken alimentatiebijdrage niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Bij het tot stand komen van de overeenkomst is de vrouw er vanuit gegaan dat zij met ingang van 1 januari 2005 volledig in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Gebleken is dat zij daartoe niet volledig in staat is, zodat zij behoefte heeft aan een partnerbijdrage.
In november 2004 is de vrouw een arbeidscontract aangegaan, doch thans verblijft zij ziek thuis in verband met een arbeidsconflict. Zij zal niet meer in de werkkring kunnen terugkeren, terwijl het arbeidscontract medio mei 2006 van rechtswege zal eindigen. Zij is 49 jaren oud en heeft tot op heden ervaren dat haar kansen op de arbeidsmarkt gering zijn.
Bij brief van 20 oktober 2005 heeft haar raadsvrouw de man verzocht financiële gegevens over te leggen, teneinde te bezien in hoeverre de man in staat is om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.
4. Het verweer
De man concludeert tot afwijzing van het verzoek van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure. De man voert daartoe het volgende aan.
De man stelt primair dat de tussen partijen getroffen regeling is vastgesteld en (summier) samengevat in het verzoek tot echtscheiding. Op een bedrag van € 20.000,-- na heeft de man de volledige opbrengst van de woning aan de vrouw gelaten. Hij had daar in eerste instantie als voorwaarde gesteld dat er een nihilbeding terzake alimentatie zou worden opgenomen. Daarop is namens de vrouw voorgesteld een alimentatie van € 400,-- per maand voor de duur van één jaar na transport van de echtelijke woning vast te stellen.
De man heeft daarop een eindtermijn voorgesteld van 1 januari 2005 en dit is door de vrouw geaccepteerd. Terzake alimentatie is een termijn overeengekomen in afwijking van de termijnen genoemd in artikel 1:157 BW. De man stelt dat wijziging van de overeengekomen / vastgestelde termijn volgens artikel 1:401 lid 2 BW alleen kan in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De vrouw stelt dit niet en noemt ook geen omstandigheden die deze conclusie rechtvaardigen. De man heeft zich gehouden aan de afspraken als gemaakt bij de echtscheiding, als gevolg waarvan de vrouw is bevoordeeld. Onderdeel van die afspraken was dat de man slechts een beperkte periode alimentatie zou voldoen. Daar heeft de man vervolgens zijn leven op ingericht. De man woont inmiddels samen en tot zijn gezin behoren twee studerende dochters. Voorts betaalt de man nog de kosten van levensonderhoud en studie van zijn dochter die zelfstandig woont. Daarnaast betaalt de man, geheel onverplicht, maandelijks een bedrag ad € 52,-- aan de scooter van de zoon van de vrouw.
Meer subsidiair stelt de man dat de vrouw haar verzoek en haar behoefte niet althans niet voldoende heeft onderbouwd.
Meer subsidiair stelt de man dat hij geen draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage te kunnen voldoen.
5. De beoordeling
De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 december 2003 op verzoek van partijen bepaald dat de man met ingang van de datum transport van de echtelijke woning een onderhoudsbijdrage aan de vrouw dient te voldoen van € 400,-- per maand tot 1 januari 2005.
Tegen voornoemde beslissing is geen rechtsmiddel ingesteld, zodat thans daarvan dient te worden uitgegaan.
In artikel 1:401 lid 2 is onder meer bepaald dat de termijn die de rechter heeft vastgesteld op grond van het derde of vijfde lid dan wel zesde lid, tweede zin van artikel 157 of die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in artikel 158, op verzoek van een van de gewezen echtgenoten kan worden gewijzigd in geval van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd.
Verder is in lid 2 bepaald dat op een verzoek tot verlenging het vijfde lid, tweede en derde zin, van artikel 157 van overeenkomstige toepassing is.
De tweede zin van artikel 1:157 lid 5 BW luidt:
“Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.”.
Door de advocaat van de vrouw is ter zitting gesteld dat het nimmer de bedoeling van partijen is geweest om een termijn overeen te komen en indien er wel sprake zou zijn van een termijn als bedoeld door de man, dan zou het opnemen van die termijn uitvoerig door de rechtbank in haar beschikking van 17 december 2003 zijn gemotiveerd. In dit kader wordt verwezen naar een aantal uitspraken van de Hoge Raad, te weten:
- HR 18 april 1997, NJ 1997/571;
- HR 30 januari 2004, NJ 2004/294;
- HR 29 juni 2001, NJ 2001/495
- HR 10 oktober 2003, NJ 2004/37.
Ter zitting is door de advocaat van de man gesteld dat de door de vrouw aangedragen jurisprudentie niet van toepassing is op de destijds door hun getroffen regeling. Verlenging van de termijn kan niet meer en wijziging kan alleen verzocht worden indien er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat, nu het verzoek niet door de vrouw is ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging van de alimentatie zijn verstreken, de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek. De rechtbank zal derhalve beslissen als hierna is bepaald.
De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
B E S L I S S I N G:
De rechtbank:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J.M. Wassenberg en ter openbare civiele terechtzitting van 10 mei 2006 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
type : hs
Tegen deze uitspraak kan beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze uitspraak is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van de uitspraak of nadat de uitspraak hun op andere wijze bekend is geworden.
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
SBW
28 februari 2007
Sector Civiel recht
Rekestnununer R06100950924
Zaaknummer eerste aanleg 71720/FA RK 06-128
GERECHTSHOF S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.E. Lenglet,
t e g e n
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. Ph.C.M. van der Ven.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Roermond van 12 juni 2006, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 16 augustus 2006, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de man
ex artikel 1:157 lid 1 BW te veroordelen tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw van € 400,00 per maand bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 1 november 2005 tot 12 jaren na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 september 2006, heeft de man verzocht de vrouw in haar beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans het
beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en niet steunend op de wet en voormelde beschikking -zo nodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden- te bekrachtigen, met veroordeling (alsnog) van de vrouw in de kosten van zowel het geding in eerste aanleg als in hoger beroep.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 januari 2007. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13
april 2006.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Partijen zijn op 12 september 1997 met elkaar gehuwd.
De tussen hen gewezen echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Roermond
van 17 december 2003 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op
6 april 2004.
4.2. Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank op verzoek van partijen ondermeer bepaald dat de man met ingang van de datum transport van de echtelijke woning tot 1 januari 2005 een onderhoudsbijdrage aan de vrouw zal voldoen van € 400,00 per maand.
4.3. De vrouw heeft wijziging van deze partneralimentatie gevraagd, in die zin dat
de man met ingang van 1 november 2005 aan de vrouw € 400,00 per maand dient
te voldoen. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op een wijziging van omstandigheden, waardoor de destijds afgesproken alimentatiebijdrage niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
De rechtbank heeft vervolgens de vrouw bij de bestreden beschikking niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek, nu het verzoek niet door de vrouw is ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de alimentatie (artikel
1:157 lid 5 BW).
4.4. In de eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij slechts stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de destijds afgesproken alimentatiebijdrage niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft echter tevens gesteld dat bij het maken van de alimentatieafspraak uit is gegaan van onjuiste en onvolledige gegevens, nu het verwerven van een dienstbetrekking door de vrouw niet zo aannemelijk is gebleken als ten tijde van de echtscheidingsbeschikking werd gedacht door partijen.
4.5. Voorts stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in haar verzoek niet-ontvankelijk is, omdat zij niet binnen drie maanden na de beëindiging van de alimentatie, het verzoekschrift heeft ingediend. Zij voert hiertoe aan dat er geen sprake is van een termijn als bedoeld in artikel 1:157 lid 5 BW, zodat het verstrijken van de termijn van drie maanden niet ter zake doet, hetgeen de man ook erkent.
De vrouw meent dat de rechtbank in haar echtscheidingsbeschikking, in de lijn van de Hoge Raad redenerend, het recht op levensonderhoud van de vrouw niet met toepassing van artikel 1:157 lid 3 BW ingaande 1 januari 2005 definitief heeft willen beëindigen, doch slechts, rekening houdende met de verwachting dat de vrouw alsdan geheel in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, de onderhoudsbijdrage met ingang van 1 januari 2005 op nihil heeft gesteld. Volgens de vrouw heeft de rechtbank daarom niet voldaan en hoefde zij ook niet te voldoen aan de hoge motiveringseisen aan een definitieve beëindiging van het recht op levensonderhoud.
Voorts stelt de vrouw dat door de man een verzoek tot definitieve beëindiging van de alimentatieplicht niet uitdrukkelijk werd gesteld noch verzocht bij het echtscheidingsverzoek.
Tenslotte stelt de vrouw dat de rechtbank blijkbaar ten onrechte het verzoek tot vaststelling van alimentatie heeft beschouwd als een verzoekschrift tot wijziging van alimentatie, hetgeen echter niet het geval is.
4.6. Volgens de man worden zulke omstandigheden noch gesteld noch bewezen.
4.7. De man betwist de stellingen van de vrouw gemotiveerd.
Beide partijen hebben zich ten tijde van de echtscheiding tot een eigen advocaat gewend en zijn uiteindelijk tot een regeling van de gevolgen van de echtscheiding gekomen. Onderdeel van die regeling was dat de vrouw tot 1 januari 2005 een bijdrage in haar levensonderhoud zou ontvangen van € 400,00 per maand, een duidelijk afgebakende finale termijn. Vervolgens hebben partijen de rechter verzocht deze afspraak in de beschikking op te nemen. Deze afspraak hingen samen met onder meer verdelingsafspraken, welke afspraken een totaal pakket vormden. Deze afspraken zijn door de rechter op verzoek van partijen in de beschikking opgenomen; daaraan heeft geen inhoudelijke beoordeling ten grondslag gelegen.
De man stelt onder meer dat de vrouw een onjuist wetsartikel tot uitgangspunt neemt. De man meent dat een overeengekomen en/of door de rechter vastgestelde termijn alleen kan worden gewijzigd indien er sprake is van omstandigheden als in artikel 1:401 lid 2 BW aangegeven. Nu die zijn gesteld noch bewezen dient het verzoek/beroep van de vrouw naar de mening van de man te worden afgewezen.
Voorts geeft de man aan dat in casu artikel 1:158 juncto 157 lid 3 BW van toepassing is met die bijzonderheid dat er sprake is van een gemeenschappelijk verzoek in welk geval er geen uitgebreide motiveringsverplichting bestaat.
4.8. Het hof oordeelt als volgt.
De rechtbank heeft ten onrechte de vrouw niet-ontvankelijk verklaard met een beroep op artikel 1:157 lid 5 BW. Dit artikel ziet echter op een rechterlijke beslissing aangaande partneralimentatie waarbij de rechter geen termijn heeft gesteld, waardoor de alimentatieverplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
De discussie tussen partijen spitst zich vervolgens toe op de vraag of er in dit geval sprake is van een verzoek tot wijziging van de onderhoudsbijdrage op- grond van artikel 1:401 lid 1 dan wel lid 2 BW of dat er sprake is van een verzoek tot wijziging van de termijn die partijen zijn overeengekomen op grond van artikel 1:157 lid 3 juncto 158 BW. Het hof is van oordeel dat het laatste geval zich hier voordoet, derhalve dat er sprake is van een tussen partijen overeengekomen termijn, die door de rechtbank conform de afspraak tussen partijen naar aanleiding van een gemeenschappelijk verzoek, in de beschikking is opgenomen.
Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de juridische grondslag van het verzoek van de vrouw niet juist is. De grondslag van het verzoek van de vrouw is gebaseerd op een wijziging van omstandigheden op grond van artikel 1:401 lid 1 BW terwijl, nu het hof van oordeel is dat in dit geval sprake is van een termijn als bedoeld in artikel 1:158 BW, sprake is van de stringente wijzigingsmaatstaf van artikel 1:401 lid 2 BW. Om een dergelijke termijn te kunnen wijzigen dient er sprake te zijn van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd.
Nu de rechtsgrond van het verzoek van de vrouw onjuist is, ligt het op de weg van het hof om deze aan te passen. Dit is in dit geval echter niet mogelijk omdat de vrouw geen, althans te weinig feiten heeft gesteld die passen bij de juiste rechtsgrond.
Het bovenstaande houdt in dat het hof het verzoek van de vrouw zal moeten afwijzen.
Proceskosten
4.9. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel die inhoudt dat de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd, zoals hierna gemeld.
5. De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
en (inzoverre) opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van de vrouw af;
compenseert de op beide instanties gevallen proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Draijer-Udo, Van Teeffelen en Philips en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 februari 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.