RECHTBANK Roermond
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 06 / 806 BESLU K1
Inzake : Stichting Streekarcheologie Peel, Maas & Kempen, gevestigd te Weert, eiseres,
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nederweert, te Nederweert, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 14 maart 2006,
kenmerk: OA 2005025.
Datum van behandeling ter zitting: 7 september 2006.
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft verweerder op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 aan de heer en mevrouw [vergunninghouders] (hierna; vergunninghouders), vergunning verleend voor de restauratie van het rijksmonument, gelegen aan de [adres] te [plaats]. Tegen dit besluit is door de Stichting Streekarcheologie Peel, Maas & Kempen (hierna; eiseres), beroep aangetekend bij deze rechtbank.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn de vergunninghouders in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan partijen gezonden.
Het beroep is – gelijktijdig met de zaak met nummer 06/ 997 – behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 september 2006, waar namens eiseres is verschenen bij C.J.H. Emans, J.J.M. Coenen, E.J.M. Nijssen en ir. W. Beelen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. A.P.J.M. Slegers en Janssen. Vergunninghouders zijn verschenen, bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen.
Bij aanvraag van 25 november 2005 hebben vergunninghouders vergunning ingevolge artikel 11 van de Monumentenwet gevraagd voor de “verbouw, aanbouw en restauratie” van het rijksmonument, gelegen aan de [adres] te [plaats], plaatselijk bekend als het pand “[naam]” en geregistreerd onder monumentennummer [...]. Eerder werd bij besluit van 20 juli 2004 ten behoeve van ditzelfde rijksmonument vergunning onder voorwaarden verleend voor de restauratie ervan. Vergunninghouders hebben zich destijds, in overleg met de betreffende wethouder, niet gehouden aan de voorwaarden van de vergunning van 20 juli 2004, en ter legalisering van hetgeen in strijd met de vergunning is geschied, vorengenoemde aanvraag ingediend die heeft geresulteerd in de thans aan de orde zijnde vergunning.
Verweerder heeft het bestreden besluit met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid. Op 9 december 2005 heeft de Monumentencommissie Nederweert (hierna; de commissie) verweerder bericht zich te willen onthouden van het recht verweerder advies uit te brengen. De commissie geeft daarbij aan geen advies achteraf te willen geven en dat haar advies als alibi wordt gebruikt.
Op 20 december 2005 heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna; RDMZ) haar advies uitgebracht aan verweerder. Deze overweegt –samengevat- dat de wijziging, naast algehele restauratie, in hoofdzaak bestaat uit het realiseren van een wintertuin. De RDMZ stelt dat vervanging van bouwmaterialen onvermijdelijk is en dat de monumentale waarden die nog hersteld konden worden, gehandhaafd blijven. Waardevolle interieurelementen zijn tijdelijk opgeslagen en worden teruggeplaatst. Tegen de doorbraak in het café heeft de RDMZ geen overwegende bezwaren. Het realiseren van nieuwe kelders (voor sanitair) onder de later aangebrachte aanbouw heeft geen gevolgen voor de oorspronkelijke kelders en het aanbrengen van een wintertuin is geen wezenlijke aantasting van de monumentale waarden volgens de RDMZ.
In het kader van de voorbereidingsprocedure heeft eiseres haar zienswijze kenbaar gemaakt. Eiseres heeft bij brief van 2 februari 2006 aangegeven tegen het verlenen van deze monumentenvergunning te zijn, omdat zij van mening is dat de op 20 juli 2004 verleende monumentenvergunning moet worden gehandhaafd. Daartoe is door eiseres tevens een handhavingverzoek ingediend bij verweerder. De vergunning die verweerder voornemens is te verlenen, zou de illegale werkzaamheden rond het pand “[naam]” legaliseren, terwijl daarbij geen enkele rekening gehouden wordt met de belangen van het monument. Eiseres streeft naar behoud van het monument en geeft nader concreet aan waarom verweerder niet tot vergunningverlening kan overgaan.
Verweerder heeft op 14 maart 2006 de gevraagde vergunning verleend (het bestreden besluit), onder de voorwaarde dat waardevolle interieurelementen uit de vroegere winkel en het café, die tijdelijk elders zijn opgeslagen, in overleg met en met instemming van verweerder teruggeplaatst worden in het pand. In het besluit wordt, voor zover hier relevant, overwogen dat “de slechte staat waarin het pand vóór restauratie verkeerde een herbestemming en het voldoen aan hedendaagse eisen ingevolge het Bouwbesluit (denk aan constructieve veiligheid, brandveiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid) het rechtvaardigen, dat wordt overgegaan tot vervanging van bouwmaterialen en het wijzigen van de plattegrond.” en dat verweerder in dat licht ook “de herbouw en onderkeldering van de aanbouw acceptabel vinden; dit te meer daar die onderkeldering geen negatieve gevolgen heeft voor de oorspronkelijke kelders onder het hoofdgebouw maar deze kelders daardoor net bereikbaar, bruikbaar en zichtbaar maakt” en dat verweerder “verlening van de gevraagde vergunning verder nog verantwoord vinden omdat het plan afgezien van de herbouw/ restauratie van de lagere aanbouw links achter ook voorziet in handhaving van enkele zeer belangrijke monumentale waarden van het hoofdgebouw zoals de kelders onder dat hoofdgebouw, de kapconstructie van het hoofdgebouw, de bouwmassa van het hoofdgebouw sec, het terrazzo-vloertje met opschrift bij de rechter ingang in de voorgevel van het hoofdgebouw en de natuurstenen traptreden aan de straatzijde.”
Ten aanzien van hetgeen eiseres als zienswijze naar voren heeft gebracht, stelt verweerder, voor zover hier relevant, overigens nog dat verweerder het plan niet te ingrijpend vinden omdat verweerder dit plan naar de toekomst toe beschouwen als het maximaal haalbare, enerzijds gezien vanuit het streven van de eigenaren om het pand op basis van dit plan een veilige en economisch verantwoorde toekomst te geven en anderzijds vanuit het streven van verweerder om met het oog op dit plan zo veel mogelijk monumentale waarden van dit pand te behouden en het pand naar hedendaagse maatstaven bruikbaar te laten zijn voor het einddoel. Dat de commissie heeft geweigerd een advies uit te brengen, acht verweerder irrelevant. Dat eiseres zich niet kan vinden in het advies van de RDMZ, is volgens verweerder evenmin relevant.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep aangetekend. In beroep wordt opnieuw aangevoerd, wat eiseres eerder in haar zienswijze naar voren heeft gebracht ten aanzien van de onvolledigheid van de aanvraag, het voorbij gaan aan de weigering van de commissie advies uit te brengen, de tekortkomingen in het advies van de RDMZ, welk advies volgens eiseres bovendien op een groot aantal punten strijdig is met de eerdere adviezen die de RDMZ over dit monument heeft uitgebracht op 5 juli 2004 en 1 maart 2005. De totstandkoming van het RDMZ-advies van 20 december 2005 acht eiseres onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd. Eiseres wijst verder nog op het standpunt in de brief van architect-historicus van Beelen van 19 december 2005, gewezen lid van verweerders commissie, die stelt dat er van restauratie geen sprake is en die heeft gewezen op het verpulveren van de bakstenen van de gewelven van de kelders, nu die aan de buitenzijde in beton zijn gestort en de wanden grotendeels met cement gebonden pleisterwerk zijn behandeld. Dat er deskundig zou zijn gerestaureerd in het pand, blijkt nergens uit, zo stelt eiseres. De RDMZ is tijdens de werkzaamheden op geen enkel moment aanwezig geweest en kan geen enkele uitspraak doen over monumentale waarden die niet meer hersteld konden worden. Nergens blijkt waarop zij dit standpunt baseert. Er is geen deskundige aan de bouw- en sloopwerkzaamheden te pas gekomen, er staat niets op papier. Eiseres stelt ook de vraag wat er gebeurd is met de pomp en gootsteen (woning), de schappen, toonbank en vitrines (winkel), de tapkast en wandbeschildering (gelagkamer). Eiseres is van mening dat de materialen die schadelijk zijn voor het monument, weer moeten worden verwijderd. De belangen van het monument, zo stelt eiseres, zijn helemaal uit het oog verloren.
Verweerder heeft op 29 mei 2006 een verweerschrift ingediend. Verweerder geeft daarin nog aan dat de bouwtekeningen en andere bijlagen bij beide vergunningen voldoende informatie geven over de wijze waarmee met de met “ja” aangegeven werkzaamheden wordt omgegaan of over de uitvoering. Ook stelt verweerder dat de gegevens van de vergunning van 2004 overeind blijven voor zover zij niet aan wijziging onderhevig zijn als gevolg van de wijzigingsvergunning. Ook geeft verweerder aan dat enkele waardevolle elementen uit de vroegere winkel en gelagkamer zijn teruggebracht in het pand.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid van verweerder, zodat de rechter ter zake slechts een beperkte toetsing toekomt. Dat brengt mee, dat de rechter het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij gezegd moet worden, dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Gezien de aangevoerde beroepsgronden zal de rechtbank eerst moeten beoordelen of verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Niet betwist en door verweerder op zitting desgevraagd bevestigd is dat er door de vergunninghouders is (ver)(ge)bouwd en gesloopt in strijd met de monumentenvergunning van 20 juli 2004 en dat verweerder beoogd heeft door middel van de monumentenvergunning van 14 maart 2006 deze strijdigheden te legaliseren. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder vast komen te staan dat verweerder niet is nagegaan, althans niet verifieerbaar in (controle)rapporten heeft vastgelegd wat exact in strijd met de hiervoor bedoelde monumentenvergunning is geschied en waar de vergunning van 14 maart 2006 exact op ziet. Ook ter zitting kon verweerder dit desgevraagd niet nader concreet aangeven. De aanvraag voor de nieuwe monumentenvergunning, zo is de rechtbank van oordeel, verschaft hierover evenmin opheldering. Hetgeen verweerder hierover in het verweerschrift stelt, roept enkel meer vragen op. Immers, in hoeverre de vergunning van 14 maart 2006 een wijziging van de vergunning van 20 juli 2004 behelst, is geenszins duidelijk. Waar verweerder in het verweerschrift stelt “De bouwtekeningen en andere bijlagen bij beide vergunningen geven naar onze mening voldoende informatie over de wijze waarmee met de met “ja” aangegeven werkzaamheden wordt omgegaan of over de uitvoering.”, kan de rechtbank verweerder niet volgen. Immers, uit het gestelde op pagina 2 van het aanvraagformulier, betreffende de aanvraag van 25 november 2005, blijkt dat de met “ja” aangegeven werkzaamheden, werkzaamheden betreffen die niet direct zijn af te leiden uit de bouwtekeningen en die, op een losse bijlage, een korte omschrijving vereisen evenals de reden daarvan. Dergelijke omschrijvingen met opgaaf van redenen zijn in het dossier niet voorhanden en niet is gebleken dat die door vergunninghouders aan verweerder zijn overgelegd. De gevraagde vergunning is blijkens het bestreden besluit van 14 maart 2006 bovendien enkel verleend “overeenkomstig de bijgevoegde, gewaarmerkte tekening”. Een kopie van deze gewaarmerkte tekening is overigens door verweerder niet aan de rechtbank toegezonden.
De rechtbank overweegt voorts dat niet is gebleken dat verweerder voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit onderzoek heeft verricht naar de overtredingen van de vergunning van 20 juli 2004, zoals die volgens eiseres hebben plaatsgevonden en welke volgens eiseres schadelijk zouden zijn voor het monument en hoe zich dit verhoudt tot de thans verleende vergunning.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, bij de voorbereiding van het bestreden besluit verzuimd heeft de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Nu niet is gebleken dat verweerder bij de verlening van de vergunning van 14 maart 2006 uit is gegaan van de relevante feiten en omstandigheden, is daarmee ook niet vast komen te staan dat alle overtredingen van de vergunning van 20 juli 2004 vergunbaar zijn, zoals verweerder met de vergunning van 14 maart 2006 beoogt, en is bovendien onvoldoende kenbaar wat er exact is vergund, zodat het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op dit punt evenmin houdbaar is. Ook getuigt het bestreden besluit overigens niet van een afweging van alle relevante belangen, althans, wordt het bestreden besluit op dit punt niet gedragen door een deugdelijke motivering. De rechtbank overweegt in dit verband dat het niet op voorhand overtuigt, dat alles wat in strijd met de monumentenvergunning van 20 juli 2004 is geschied, de belangen van het monument niet zou schaden en onvermijdelijk was en aldus alsnog vergunbaar is. Dit klemt te meer nu de commissie zich heeft onthouden van advies om niet, zoals ze zelf heeft aangegeven, als alibi gebruikt te willen worden.
Gezien het bepaalde in artikel 15 van de Monumentenwet 1988 en artikel 12 van de Monumentenverordening Nederweert, kan verweerder niet volstaan met het afdoen van dit “statement” van de commissie als irrelevant. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de RDMZ in haar advies van 20 december 2005 ten aanzien van de monumentenvergunning van 14 maart 2006 uit is (kunnen) (ge)gaan van de juiste relevante feiten en af te wegen belangen. Het feit dat er in het advies van de RDMZ wordt uitgegaan van een wijziging die in hoofdzaak bestaat uit het realiseren van een wintertuin, geeft in dit verband te denken. Het eerdere advies van de RDMZ ten aanzien van de monumentenvergunning van 20 juli 2004, waarbij de RDMZ adviseert stringente voorwaarden in het belang van het monument op te leggen, lijkt zich niet te verdragen met het thans achteraf instemmen met het handelen in strijd met diezelfde vergunning, waarin zelfs minder vergaande voorwaarden door verweerder zijn opgenomen dan de RDMZ voorstond. Verder geven ook de stukken in het dossier de rechtbank aanleiding te denken dat de RDMZ ten aanzien van de afwijkingen van de vergunning van 20 juli 2004 en de vergunbaarheid daarvan, door verweerder niet juist of volledig is geïnformeerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de stukken A2-49 waaruit blijkt dat de RDMZ zich onder meer niet kan vinden in het door de vergunninghouders aanbrengen van een deur in de rechterzijgevel en afbreken van de garage-schuur, zaken, die thans, volgens verweerder, vergunbaar zouden zijn. Verder is de rechtbank uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken of en wanneer de RDMZ of een andere deskundige ter plaatse is geweest naar aanleiding van het handelen in strijd met de vergunning van 20 juli 2004 en voor zover dit wel het geval is wat daarvan de bevindingen waren ten aanzien van de vergunningverlening. De rechtbank merkt in dit verband (nog een keer) op dat verweerder ongemotiveerd voorbij gaat aan de stelling van eiseres dat het gevaar van verpulveren van de gewelven vergunningverlening in de weg staat. Nu uit het bestreden besluit niet valt af te leiden wat exact is vergund in afwijking van de eerder verleende monumentenvergunning en dat dientengevolge en ook overigens niet is gebleken dat verweerder op relevante punten is geadviseerd door deskundigen op de betreffende vakgebieden, kan de enkele overweging in het bestreden besluit “… het voldoen aan hedendaagse eisen ingevolge het Bouwbesluit (denk aan constructieve veiligheid, brandveiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid) het rechtvaardigen, dat wordt overgegaan tot vervanging van bouwmaterialen en het wijzigen van de plattegrond.”, naar het oordeel van de rechtbank, niet gelden als een deugdelijke motivering.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, kan het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Awb, niet in stand blijven. Het beroep is gegrond.
Mitsdien wordt beslist als onder III.
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerders gemeente aan eiseres het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 281,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. A.W.P. Letschert, V.P. van Deventer en C.M.W. Nobis (voorzitter), in tegenwoordigheid van M.B.G. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op: 29 november 2006.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 1 december 2006
RV
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.