ECLI:NL:RBROE:2006:AZ3447

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06 / 1805 WW44 V1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake bouwvergunning voor project Maasboulevard te Roermond

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Roermond op 29 november 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwvergunning voor het project Maasboulevard (Kop Solea). De verzoekers, Stichting Wijkraad St. Jacob en anderen, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, dat op 11 oktober 2006 een bouwvergunning heeft verleend aan Muermans Projectontwikkeling en Management. De verzoekers stelden dat de bouwactiviteiten al waren begonnen en dat er onverwijlde spoed was vereist voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De rechter heeft vastgesteld dat het bouwplan niet in strijd is met de bestemming 'Woondoeleinden II', maar wel met de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan, omdat het aantal toegestane bouwlagen wordt overschreden. De rechter oordeelde dat voor de verlening van de bouwvergunning een vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) noodzakelijk was. De verzoekers betoogden dat de zienswijzenprocedure opnieuw had moeten worden gevolgd na een ingrijpende wijziging van het bouwplan, maar de rechter oordeelde dat de wijziging, die de toevoeging van een parkeergarage betrof, geen nieuwe tervisielegging vereiste.

De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing van het project voldoende was en dat de gevolgen voor de parkeermogelijkheden en de bezonning adequaat waren onderzocht. De rechter concludeerde dat de vergunninghouder voldoende aannemelijk had gemaakt dat de parkeerdruk niet zou toenemen en dat de bouwvergunning in rechte stand zou kunnen houden. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat het bestreden besluit in de hoofdzaak voor vernietiging in aanmerking zou komen.

Uitspraak

RECHTBANK Roermond
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr. : 06 / 1805 WW44 V1
Inzake : Stichting Wijkraad St. Jacob en 3 anderen, gevestigd te Roermond, verzoekers,
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
het besluit van verweerder d.d. 11 oktober 2006,
kenmerk: B.T. no.05.000268.
Datum van behandeling ter zitting: 23 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Mr. ing. A.P.J. Timmermans heeft namens verzoekers een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit tot verlening van een bouwvergunning aan Muermans Projectontwikkeling en Management (verder: vergunninghouder) voor het project Maasboulevard (Kop Solea).
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in afschrift aan verzoekers gezonden. Het verzoek is (gelijktijdig met een ander verzoek betrekking hebbende op hetzelfde besluit) behandeld ter zitting van 23 november 2006, waar mr. Timmermans namens verzoekers het woord heeft gevoerd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.H.J. Pietermans. Namens vergunninghouder heeft mr. H.H.B. Lamers het woord gevoerd.
II. OVERWEGINGEN
Op 23 juni 2005 heeft vergunninghouder een ruimtelijke onderbouwing ingediend ten behoeve van de geplande bouw van een woongebouw met 10 appartementen aan de Maasboulevard te Roermond op het perceel kadastraal bekend Roermond, sectie C, nrs. 5651 (ged), 6105 (ged) en 5652. Het project is gelegen in het bestemmingsplan Maasoever en het perceel heeft de bestemming “woondoeleinden II”. Het ontwerp voor de bouw voldoet niet aan de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan. De aanvraag en de ruimtelijke onderbouwing met bijbehorende stukken hebben, na publicatie in de Trompetter op 26 juli 2005, van 27 juli 2005 tot en met 23 augustus 2005 ter inzage gelegen. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft de vergunninghouder in overleg met verweerder het project uitgebreid met een parkeergarage met 46 parkeerplaatsen en in dat verband de ruimtelijke onderbouwing aangepast. Op 7 oktober 2005 heeft vergunninghouder de bouwaanvraag ingediend. Op 11 oktober 2006 heeft verweerder in een afzonderlijk besluit, met toepassing van artikel 19, tweede lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en met gebruikmaking van een door Gedeputeerde Staten van Limburg (GS) afgegeven verklaring van geen bezwaar, vrijstelling verleend van het bestemmingsplan. Bij het door verzoekers in bezwaar aangevochten besluit heeft verweerder een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woongebouw met 10 woonunits en een parkeergarage.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De rechter ziet geen beletselen verzoekers in hun verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen.
Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoekers zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kunnen afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de rechter aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe.
In een dergelijk geval bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor verzoekers uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Zulks is in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in de hoofdzaak al dan niet voor vernietiging in aanmerking komt. Bedoeld voorlopig oordeel is niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
Omtrent de geformuleerde voorwaarden van de vereiste onverwijlde spoed oordeelt de rechter als volgt. Van de kant van verzoekers is naar voren gebracht dat in de week van 11 september 2006 reeds een aanvang is gemaakt met de aanleg van riolering en nutsleidingen, terwijl de aanvang van de bouw-werkzaamheden gepland stond in de week van 23 oktober 2006.
Aangezien deze vaststelling nog niet zonder meer betekent dat een voorlopige voorziening dient te worden getroffen, zal vervolgens een voorlopig oordeel worden gegeven over de rechtmatigheid van verweerders besluit. Leidt dit voorlopig oordeel in onderhavig geval tot een negatief resultaat, dan is er sprake van onverwijlde spoed welke noopt tot het treffen van een voorziening.
De voorzieningenrechter overweegt in de voorlopige oordeelsvorming over de rechtmatigheid van het besluit als hierna aangegeven.
Tussen partijen is niet in geding en ook de rechter gaat ervan uit dat het onderhavige bouwplan niet in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming “Woondoeleinden II’. Het bouwplan is (slechts) in strijd met de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan. Met name wordt door de voorgenomen bouw van de Solea-toren het op grond van het bestemmingsplan voor een woning maximaal toegestane aantal bebouwingslagen overschreden. Partijen verschillen niet met elkaar van mening dat voor verlening van de bouwvergunning daarom een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO geboden was, en voorts dat met betrekking tot de aanvraag van 23 juni 2005 de bepalingen van afdeling 3.4 van de Awb, zoals die gold tot 1 juli 2005 moesten worden gevolgd en ook daadwerkelijk zijn gevolgd.
Verzoekers menen kennelijk, dat de zienswijzenprocedure van afdeling 3.4 Awb opnieuw had moeten worden gevolgd, omdat er na de terinzagelegging op grond van artikel 19a, vierde lid van de WRO, nog een ingrijpende wijziging van het bouwplan heeft plaatsgevonden.
De wijziging in het bouwplan betrof de toevoeging van een parkeergarage, waarmee verweerder en vergunninghouder beoogden tegemoet te komen aan een aantal bezwaren die opkwamen tijdens de zienswijze bij de tervisielegging. Voor dit deel van het bouwplan was geen vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO vereist, omdat de parkeergarage die ingevolge het bestemmingsplan al mogelijk was. Verweerder hoefde daarom naar het voorlopig oordeel van de rechter bij de aanvulling van de ruimtelijke onderbouwing niet over te gaan tot nieuwe tervisielegging.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO kan verweerder vrijstelling verlenen als zich een van de gevallen voordoet die GS hebben aangegeven in hun besluit van 25 oktober 2005, laatstelijk gewijzigd op 14 september 2006 (Provinciaal Blad 2006, nr. 62), een en ander onder voorwaarde dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. In deze provinciale lijst hebben GS onder A (Concrete projecten), onder 1, onder a bepaald:
“Artikel 19, lid 2, van de Wet op de ruimtelijke ordening is van toepassing in geval van:
a. het bouwen van een of meerdere woningen, met daaraan inherente “voorzieningen, binnen de op basis van het streekplan c.q. POL aangewezen contour om een woonkern dan wel bij het ontbreken van een dergelijke contour binnen het op de POL-kaart aangegeven `bestaand stads en dorpsgebied’, `stedelijk centrumgebied’ en `stedelijke bebouwing bestaand’; het project dient te passen binnen het goedgekeurde Regionaal Volkshuisvestingsplan (2002 2005) of daarvoor in de plaats te stellen toekomstige regionale woningbouwprogramma’s;”
Van de zijde van verzoekers is betoogd dat voor de vraag of het project valt binnen de op basis van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) aangewezen contour de POL-kaart slechts indicatief kan zijn en de feitelijke situatie bepalend is. Na raadpleging van de POL-kaart stelt de voorzieningenrechter vast dat het perceel waar het project gesitueerd is zonder twijfel ligt in het “stedelijk centrumgebied”, en hij oordeelt dan ook dat op dit punt is voldaan aan de door GS gestelde voorwaarde voor toepasselijkheid van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Met betrekking tot het laatste onderdeel van de hierboven cursief weergegeven voorwaarden hebben GS onder A (Concrete projecten), onder 2, onder i (in de toelichting) van hun besluit, voor zover hier van belang verder bepaald, dat alsnog een verklaring van geen bezwaar benodigd is, indien het project niet past in de Regionale Woonvisie dan wel in het aan de Regionale Woonvisie gekoppelde woningbouwprogramma. Dat laatste is voor verweerder (terecht) reden geweest alsnog een verklaring van geen bezwaar te vragen.
Voor een voorlopig antwoord op de vraag of is voldaan aan de voorwaarde voor het verlenen van een vrijstelling onder toepassing van artikel 19, tweede lid van de WRO is verder van belang of er kan worden gesproken van een goede ruimtelijke onderbouwing. Volgens de rechter is dat het geval, omdat gezegd kan worden dat de ruimtelijke gevolgen en af te wegen belangen voldoende in kaart zijn gebracht. In dat verband overweegt de rechter het volgende.
De hoogte van het bouwproject wijkt niet alleen af van de huidige mogelijkheden in het bestemmingsplan, maar volgens verzoekers eveneens van het beleid dat de gemeente had uitgezet in de Hoogbouwnota. Zoals uit de ruimtelijke onderbouwing en de standpuntbepaling naar aanleiding van de zienswijzen blijkt is echter in overleg en overeenstemming met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de commissie Beeldkwaliteit naar voren gekomen dat er met een afwijking in deze mate en op deze plaats geen onaanvaardbare inbreuk op het beschermde stadsgezicht ontstaat. In de bedoelde standpuntbepaling heeft verweerder verder onweersproken en naar het oordeel van de rechter afdoende aandacht besteed aan de verhouding van het bouwplan tot de kaders die de Hoogbouwnota als beleidsstuk heeft gegeven.
Het bouwplan is met de parkeergarage uitgebreid om op die manier te komen tot een oplossing van de parkeerproblematiek, en het feit dat de parkeergarage meegenomen wordt in de ruimtelijke onderbouwing heeft ook enkel daarmee te maken. De vrijstellingsprocedure bleef alleen noodzakelijk vanwege de overschrijding van de bouwhoogte van de woningen (en niet vanwege het aantal daarvan). De parkeergarage op zichzelf bezien past binnen het geldende bestemmingsplan. Gelet op het limitatieve karakter van artikel 44 van de Woningwet zou voor een bouwplan voor de parkeergarage op zich dan ook geen toets aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 vereist zijn. De rechter is met verweerder van oordeel, dat die toets nu ook niet nodig is door de toevoeging van de parkeergarage aan het bouwplan. Verweerder heeft overigens voldoende aannemelijk gemaakt dat bij een eventuele toets sprake zou zijn van een toename van luchtverontreinigende stoffen die nihil of verwaarloosbaar zou zijn. Dit omdat in zulk geval de toename van de emissiebronnen zou moeten worden bezien in verhouding tot de toename van het aantal woningen waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft.
Verzoekers hebben gesteld dat de ruimtelijke onderbouwing (ook) onvoldoende zou zijn, omdat volgens het rapport “Ventilatie Nieuwe Stallingsgarage” niet zou worden voldaan aan de normale, in acht te nemen eisen voor afvoer van de lucht uit de garage. De voorwaarden voor ventilatie, waarnaar verzoekers kennelijk beogen te verwijzen, gelden in het kader van regelgeving voor milieubeheer en zijn toetsingsnormen voor de ingebruikname van de garage. Er is geen reden voor twijfel kunnen blijken, dat die normen niet gehandhaafd kunnen worden, zo nodig door een alternatieve plaatsing van die ventilatie.
Ook zijn op voldoende inzichtelijke wijze de gevolgen voor de parkeermogelijkheden in kaart gebracht. Mede gezien het verhandelde ter zitting is overtuigend uiteengezet dat de parkeerdruk (hoegenaamd) niet zal toenemen, omdat met 22 parkeerplaatsen voor de 10 geplande appartementen ruimschoots aan de parkeernorm wordt voldaan, er bovendien vergunninghoudersplaatsen vanuit het openbare gebied naar de parkeergarage verplaatst worden, en er netto maar één openbare parkeerplaats verdwijnt.
Uit de ruimtelijke onderbouwing en de standpuntbepaling naar aanleiding van de zienswijzen blijkt verder dat de versmalling van de rijbaan met één rijstrook op de plaats waar de woontoren wordt gebouwd ook volgens het advies van de brandweer geen onveilige situatie oplevert, aangezien het plan voldoet aan de eisen die de brandweer stelt ten aanzien van minimale breedte en doorrijhoogte. Verder past de te realiseren versmalling binnen de uitgangspunten van het bestemmingsplan voor ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het gebied en blijft het achterliggende gebied met onder meer de bedrijven van verzoekers voldoende bereikbaar.
Wat betreft de bezonning heeft verweerder naar aanleiding van de bezwaren alsnog de resultaten van een bezonningsonderzoek overgelegd. Daaruit is ook naar het oordeel van de rechter te herleiden dat de overlast van de toren niet groter is dan wanneer er conform de mogelijkheden van het bestemmingsplan zou worden gebouwd.
Over de economische haalbaarheid van het project heeft verweerder naar aanleiding van de bezwaren genoegzaam toegelicht dat er met de initiatiefnemer een realiseringsovereenkomst is gesloten waarin afspraken zijn gemaakt betreffende de realisering van het project en eventuele planschadeclaims. Ten aanzien van deze twee laatste punten kan dan ook gezegd worden dat ruimtelijke onderbouwing hiermee in de besluitvorming op bezwaar zal worden geheeld.
De voorzieningenrechter is, gezien dit alles, dan ook voorlopig van oordeel dat verweerder bevoegd is tot het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Dat brengt meteen met zich mee dat artikel 6a van de WRO, zoals dit gold voor aanvragen vóór 1 juli 2005, terecht buiten beschouwing is gelaten, omdat deze bepaling niet van toepassing was op vrijstellingen verleend op grond van het tweede lid van artikel 19 van de WRO.
Op grond van alle stukken en de toelichting ter zitting is de rechter verder niet gebleken dat verweerder na afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid had kunnen komen tot het gebruik van zijn vrijstellingsbevoegdheid. De rechter neemt daarbij ten eerste in aanmerking hetgeen hierboven is overwogen over de parkeerdruk en de gevolgen van bezonning. Verder kan verweerder in redelijkheid oordelen dat bij gebruik van de garage het aantal verkeersbewegingen in vergelijking met de huidige situatie maar in bescheiden mate toe zal nemen, en dat hetzelfde geldt voor de overlast door en voor de bedrijven van verzoekers. Met het oog op het laatste overweegt de rechter dat woningbouw als zodanig op grond van het vigerende bestemmingsplan reeds is toegestaan. Behoudens het aantal bouwlagen past het project binnen de voorschriften van het bestemmingsplan. Nu verzoekers hun standpunt dienaangaande niet nader hebben onderbouwd, is de rechter van oordeel dat niet gebleken is in welk opzicht het onderhavige project overlast voor de bedrijven van verzoekers veroorzaakt en moet het er dan ook voor gehouden worden dat de gestelde overlast, zo die er al zou zijn, maar in bescheiden mate zal toenemen.
Gezien de voorlopige conclusies over de houdbaarheid van de vrijstelling ziet de rechter ook voldoende grond voor de conclusie dat de bouwvergunning in rechte stand zal kunnen houden.
Wat betreft het verzoek om de straat te laten herstellen overweegt de voorzieningenrechter dat de last die verzoekers hiervan stellen te ondervinden geen gevolg is van het bestreden besluit, maar van de verkeersbesluiten van 5 september 2006, waar verzoekers in rechte niet tegen zijn opgekomen. De rechter laat dit verzoek dan ook in de onderhavige procedure buiten beschouwing.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek op grond van bovenstaande overwegingen af.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Oelmeijer-Naus als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2006.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 29 november 2006.
id
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.