RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 06 / 981 WAO K1
Inzake : [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres
tegen : De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 2 mei 2006,
kenmerk: B&B 319.027.24 ME.
Datum van behandeling ter zitting: 2 november 2006.
Bij het in de aanhef genoemde besluit (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 8 december 2005 inzake de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongegrond verklaard. Tegen het bestreden besluit is namens eiseres door mr. N.J. Brouwer, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand, bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Vervolgens zijn er zowel namens eiseres als door verweerder nog nadere stukken aan de rechtbank toegezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 2 november 2006, waar eiseres en haar gemachtigde mr. N.J. Brouwer – zoals voorafgaand is aangekondigd - niet zijn verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
Eiseres, geboren op [...] 1967, is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker. Op [...] januari 1998 heeft eiseres zich voor dit werk arbeidsongeschikt gemeld ten gevolge van zwangerschapsgerelateerde klachten. Sedert einde wachttijd heeft eiseres een WAO-uitkering ontvangen, berekend naar een arbeidsongeschiktheidklasse van 80 tot 100%. Bij besluit van 8 december 2005 heeft verweerder op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek de WAO-uitkering van eiseres ingetrokken, daar de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 februari 2006 is vastgesteld op minder dan 15%.
Hiertegen is namens eiseres bezwaar gemaakt waarbij eiseres zich onder meer op het standpunt stelt dat zij zich niet kan verenigen met de door de arts vastgestelde beperkingen en dat zij de door de arbeidsdeskundige geduide functies niet kan verrichten.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige opnieuw een rapport uitgebracht. Op basis hiervan heeft verweerder bij het bestreden besluit de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
In beroep hiertegen wordt namens eiseres gesteld dat de belastbaarheid van eiseres onjuist is vastgesteld daar door verweerder voorbij wordt gegaan aan de werkelijke beperkingen en de daaraan ten grondslag liggende bekkeninstabiliteit. Daarnaast stelt eiseres dat de arts, die in eerste instantie het onderzoek heeft verricht, niet bevoegd was om de keuring uit te voeren. Voorts is eiseres van mening dat het niet aanwezig zijn van de bezwaarverzekeringsarts bij de hoorzitting onzorgvuldig is. Tenslotte stelt eiseres dat de geduide functies geen stand kunnen houden daar deze niet overeenkomen met de werkelijke belastbaarheid van eiseres en tevens is de motivering van de arbeidsdeskundige volgens eiseres onvoldoende.
In verweer stelt verweerder zich op het standpunt dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van de in bezwaar aangevoerde gronden te kennen heeft gegeven geen aanleiding te zien om bij de hoorzitting aanwezig te zijn. Voorts stelt verweerder onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 29 september 2005, LJN-nr.AU3603, CRvB 3 januari 2006, LJN-nr. AU9101, CRvB 14 april 2006, LJN-nr. AW4311) dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet uitsluitend dient plaats te vinden door een geregistreerd verzekeringsarts, doch dat dit ook mogelijk is door een arts, die (nog) niet de beroepstitel verzekeringsarts mag voeren. Subsidiair stelt verweerder dat mocht de rechtbank tot het oordeel komen dat onderzoek alleen kan plaatsvinden door een geregistreerde verzekeringsarts, dit gebrek in bezwaar is hersteld, doordat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts ten grondslag ligt aan het bestreden besluit.
In een aanvullend beroepschrift heeft de gemachtigde van eiseres onder meer gesteld dat uit de uitspraak van de CRvB van 29 september 2005 blijkt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek wel verricht dient te worden door een verzekeringsarts. Dat dit eventuele gebrek in de bezwaarfase is hersteld doordat er een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, betwist eiseres daar de bezwaarverzekeringsarts niet bij de hoorzitting aanwezig heeft willen zijn.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige opnieuw gerapporteerd en heeft verweerder een brief, d.d. 8 augustus 2006, overgelegd van antwoorden op kamervragen over het uitvoeren van verzekeringsgeneeskundig onderzoek door niet-bevoegden.
De rechtbank dient op grond van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Ingevolge het arbeidsongeschiktheidscriterium in de zin van de WAO is – kort gezegd - arbeidsongeschikt degene die als (rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen) gevolg van ziekte of gebrek geheel of gedeeltelijk buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met gelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen. Bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van die wetgeving en zo ja, in welke mate, zijn dus in het bijzonder twee factoren van belang, te weten:
- of de betrokkene medische beperkingen heeft;
- of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid een inkomen te verwerven.
Het bestreden besluit berust mede op de bevindingen van L.H.W. Sabel, arts en neurochirurg np. Deze heeft op basis van eigen onderzoek(en) en dossieronderzoek de medische beperkingen van eiseres vastgesteld. De geldende mogelijkheden en beperkingen zijn verwoord in de opgestelde FML. Naar aanleiding van het bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts P.M.H-J. Tjen opnieuw een rapport uitgebracht. De bezwaarverzekeringsarts komt tot de conclusie dat er geen overtuigende argumenten bestaan, althans op medische inhoudelijke gronden, om tot een andere conclusie dan Sabel te komen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het verzekeringsgeneeskundig onderzoek gebaseerd mocht worden op de bevindingen van de arts Sabel.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de functie van verzekeringsarts een apart specialisme betreft, hetgeen door de gemachtigde van verweerder ter zitting desgevraagd is bevestigd. Gelet op het Besluit van het College voor Sociale Geneeskunde van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst van 26 maart 2004, houdende "opleidingseisen voor het sociaal-geneeskundig specialisme arbeid en gezondheid - verzekeringsgeneeskunde" blijkt dat voor het specialisme "verzekeringsgeneeskunde" specifieke competenties worden vereist en dat de opleiding bestaat uit zowel een theoretisch als een praktisch gedeelte. Voorts stelt de rechtbank vast dat, gelet op hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht Sabel niet de beroepstitel van verzekeringsarts mag voeren. Sabel is thans verzekeringsarts in opleiding.
Blijkens het elfde lid van artikel 18 van de WAO wordt de beoordeling van het recht op arbeidsongeschiktheid gebaseerd op onderzoek door een verzekeringsarts. In artikel 2 van het Schattingsbesluit is voorts bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling onder meer wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Volgens artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit strekt het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ertoe om vast te stellen of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken. Volgens het tweede lid van dat artikel onderzoekt de verzekeringsarts daarbij of bij betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft. Tevens stelt volgens het derde lid de verzekeringsarts vast welke beperkingen betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt ten gevolge van het verlies of vermindering van vermogens, bedoeld in het tweede lid, alsmede in welke mate betrokkene belastbaar is voor arbeid. In artikel 4 van het Schattingsbesluit worden nadere vereisten genoemd waaraan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek moet voldoen.
Gelet op de hiervoor genoemde bewoordingen is de rechtbank van oordeel dat uit de WAO en het Schattingsbesluit blijkt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend dient plaats te vinden door een verzekeringsarts.
Ten aanzien van de stelling van verweerder dat, gelet op de jurisprudentie van de CRvB, het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet uitsluitend hoeft plaats te vinden door een geregistreerd verzekeringsarts, doch dat dit ook mogelijk is door een arts die (nog) niet de beroepstitel verzekeringsarts mag voeren, oordeelt de rechtbank als volgt. In tegenstelling tot verweerder, die zijn standpunt onder meer heeft gebaseerd op een brief van Minister van Sociale Zaken, mr. A.J. de Geus, d.d. 8 augustus 2006, leidt de rechtbank uit de door verweerder overgelegde jurisprudentie van de CRvB af dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dient te worden uitgevoerd door een verzekeringsarts.
Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt:
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 29 september 2005 als volgt overwogen:
“De Raad is van oordeel dat de bewoordingen van artikel 3, tweede en derde lid, van het Schattingsbesluit, bezien op zichzelf als in samenhang met de overige hiervoor genoemde voorschriften van het Schattingsbesluit betreffende het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, geen andere conclusie toelaten dan dat het in het kader van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen ingevolge de verschillende arbeidsongeschiktheidswetten uit te voeren verzekeringsgeneeskundige onderzoek uitsluitend dient plaats te vinden door een verzekeringsarts.
Er zijn geen aanwijzingen dat de regelgever het ook mogelijk heeft willen maken het verzekeringsgeneeskundige onderzoek, al dan niet vanwege of mede vanwege die verzekeringsarts en al dan niet onder verantwoordelijkheid van die arts, geheel of ten dele door een andere functionaris te doen plaatsvinden. Met name ziet de Raad, anders dan de rechtbank, in de tekst van het Schattingsbesluit noch in de toelichting daarop ruimte voor de zienswijze dat onder omstandigheden dat onderzoek ook (ten dele) door een niet-arts zou kunnen worden verricht.”
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 3 januari 2006 als volgt overwogen:
“Voorts heeft de Raad geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de regelgever het ook mogelijk heeft willen maken het verzekeringsgeneeskundige onderzoek, al dan niet vanwege of mede vanwege die verzekeringsarts en al dan niet onder verantwoordelijkheid van die arts, geheel of ten dele door een andere functionaris te doen plaatsvinden. Met name zag de Raad, anders dan de rechtbank, in de tekst van het Schattingsbesluit noch in de toelichting daarop ruimte voor de zienswijze dat onder omstandigheden dat onderzoek ook (ten dele) door een niet-arts zou kunnen worden verricht. Eenzelfde oordeel moet ook in het onderhavige geding gelden voor het onderzoek van de indicatieadviseur, die blijkens de verklaring van de zijde van gedaagde ter zitting van de rechtbank geen arts is.”
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 14 april 2006 als volgt overwogen:
Appellant is gezien door de medewerker verzekeringsarts H.F. Brodie-Eerens, die naast dossierstudie een anamnese heeft afgenomen, observaties heeft verricht met daaraan gekoppeld een oordeelsvorming, waarna voor akkoord is getekend door de verzekeringsarts J. Spanjer. (…) Aldus moet het ervoor worden gehouden dat wezenlijke onderdelen van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zijn verricht door een (verzekerings)arts. De Raad acht dit in strijd met de hiervoor genoemde bepalingen van het Schattingsbesluit alsmede met de eisen die in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gesteld inzake een zorgvuldig en volledig onderzoek naar alle relevante feiten en af te wegen belangen, en derhalve rechtens niet aanvaardbaar.
In de drie hiervoor geciteerde uitspraken van de CRvB kan de rechtbank niet lezen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek mag worden uitgevoerd door een arts die geen verzekeringsarts is. De bewoordingen “niet-arts” en “(verzekerings)arts” hebben in deze uitspraken, bezien in het licht van de context van de uitspraken, naar het oordeel van de rechtbank betrekking op het feit dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet mag worden uitgeoefend door een “medewerker verzekeringsarts” of een “indicatieadviseur”.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de medische beoordeling, gelet op de uitspraak van de CRvB van 28 juli 2006 (LJN-nr. AY6044) en de uitspraak van de CRvB van 14 april 2006 (LJN-nr. AW4311), onzorgvuldig is geweest. Hierbij overweegt de rechtbank dat de medische rapportage van de verzekeringsarts in opleiding niet is mede-ondertekend door een geregistreerd verzekeringsarts, dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat de bezwaarverzekeringsarts zich heeft beperkt tot dossierstudie. De bezwaarverzekeringsarts heeft eiseres evenmin opgeroepen voor een (fysiek) onderzoek. Mitsdien is eiseres niet onderzocht door een verzekeringsarts. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat wezenlijke onderdelen van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zijn verricht door een verzekeringsarts.
De rechtbank acht de medische advisering die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit in strijd met de zorgvuldigheidsvereisten. Hierbij is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van strijd met artikel 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit alsmede de eisen die in artikel 3:2 van de Awb worden gesteld inzake een zorgvuldig en volledig onderzoek naar alle relevante feiten en af te wegen belangen.
Nu de medische beoordeling niet in stand kan worden gehouden, kan derhalve niet worden geconcludeerd dat eiseres ingaande 9 februari 2006 in staat was de functies te vervullen die haar van de zijde van verweerder zijn voorgehouden. Op grond hiervan moet dan ook worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet steunt op een juiste, althans toereikende grondslag, zodat dat het besluit niet in stand kan worden gelaten. Het beroep van eiseres moet dan ook voor gegrond worden gehouden.
De rechtbank heeft voorts nog te oordelen over het verzoek van eiseres om verweerder op basis van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding die eiseres lijdt dan wel zal gaan lijden ten gevolge van de onrechtmatigheid van het besluit van verweerder. Dat verzoek kan, afgezien dat een nadere onderbouwing ontbreekt, naar het oordeel van de rechtbank thans ook niet gehonoreerd worden, omdat nu niet met zekerheid is te zeggen of het door verweerder ingevolge deze uitspraak te nemen nadere besluit zal leiden tot een voor eiseres gunstiger resultaat. Mocht echter onderhavige vernietiging inderdaad een nabetaling van uitkering ten gevolge hebben, dan kan eiseres aan verweerder verzoeken om in elk geval de wettelijke rente te vergoeden op de wijze als in inmiddels bestendige jurisprudentie van de CRvB uiteengezet. De rechtbank merkt op dat de beslissing op zo een verzoek zozeer samenhangt met de vernietiging van het thans bestreden besluit, dat die beslissing is te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 1 punt toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op 1, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor gemiddeld.
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank aan de zijde van eiseres begroot op € 322,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
bepaalt voorts, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 38,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. V.P. van Deventer in tegenwoordigheid van mr. A.M. Schmeets als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2006.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 28 november 2006
HM
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.