RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 06 / 857 HOREC K1
Inzake : Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland, Afdeling Kop van Noord Limburg, eiser
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Mook en Middelaar, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 29 maart 2006,
kenmerk: 2006/838.
Datum van behandeling ter zitting: 28 september 2006.
Bij besluit van 22 februari 2006 heeft verweerder een drank- en horecavergunning aan BV ’t Dörpshuus (verder: de BV) verleend. Het door Bureau Eerlijke Mededinging (verder: BEM) namens eiser tegen dat besluit ingediende bezwaar is door verweerder bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit ongegrond verklaard. Op 29 mei 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening afgewezen.
Eiser heeft bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar.
De BV is in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding deel te nemen en heeft daarvan gebruik gemaakt.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 28 september 2006, waar namens eiser is verschenen dhr. D.A. Hogervorst en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door dhr. L.W.A.M. Berben. Namens de BV zijn verschenen de heren P.J.M. de Roij (penningmeester) en G.J. van Kesteren (directeur) en mw. J.G.M. ten Haaf-Weijers (directeur), bijgestaan door mr. A.E.M. Overkamp.
Op 12 november 2004 is aan de Stichting Gemeenschapshuis Middelaar (verder: de Stichting) op grond van artikel 4, vierde lid, van de Drank- en horecawet (verder: DHw) een drank- en horecavergunning verleend onder beperkende voorwaarden. Deze beperkende voorwaarden hielden in dat bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen, niet waren toegestaan. Tevens was het openlijk aanprijzen van de mogelijkheid tot het houden van dergelijke bijeenkomsten verboden. Tot slot was aan de vergunning de voorwaarde verbonden dat het verstrekken van alcoholhoudende drank alleen één uur voor, tijdens en één uur na een activiteit was toegestaan. De Stichting heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde voorwaarden.
Op 17 februari 2006 is de BV opgericht. Enig aandeelhouder van de BV is de Stichting. Bestuurders van de BV zijn Van Kesteren en Ten Haaf. Op 22 februari 2006 is aan de BV een drank- en horecavergunning verleend zonder beperkende voorwaarden. Hierop heeft de Stichting het bezwaar tegen de eerdere vergunningverlening ingetrokken. De eerder verleende vergunning is door verweerder niet ingetrokken.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat artikel 4 van de DHw toepassing mist, omdat de BV geen rechtspersoon als bedoeld in dat artikel is. Derhalve kan verweerder geen beperkende voorwaarden opleggen. Nu geen van de weigeringsgronden van artikel 27 DHw aanwezig is en nu artikel 4 DHw toepassing mist, is de vergunning op juiste gronden verleend, aldus verweerder.
Als gronden voor zijn beroep heeft eiser het volgende aangevoerd.
Hoewel artikel 4 van de DHw niet van toepassing is op een besloten vennootschap, vraagt eiser zich af of het hier wel gaat om een reguliere besloten vennootschap. De BV is naar de mening van eiser immers enkel opgericht om artikel 4 te omzeilen. Gelet op dat voornemen had de minister de ten behoeve van de oprichting van de BV vereiste verklaring van geen bezwaar dienen te weigeren. De BV opereert niet conform de regels van de vrije markt. Zij draagt niet de kosten van het onderhoud van haar pand en zal voorts niet snel in geldnood komen, nu de Stichting wordt gesubsidieerd en de Stichting enig aandeelhouder van de BV is. De vrijwilligers van de Stichting kunnen worden ingezet als de BV een feest organiseert. Het gaat derhalve om een schijnconstructie, waaraan verweerder door deze besluitvorming meewerkt. Gezien het feit dat derde-belanghebbenden geen mogelijkheid hebben bezwaar te maken tegen de afgifte van een verklaring van geen bezwaar, is de eerste mogelijkheid dit wèl te doen, het onderhavige geschil.
In zijn verweerschrift heeft verweerder het volgende aangevoerd.
De afgifte van een drank- en horecavergunning betreft een gebonden beschikking. Verweerder had in het onderhavige geval geen weigeringsgronden en moest de vergunning derhalve verlenen. Voor wat betreft de door de minister afgegeven verklaring van geen bezwaar merkt verweerder op dat een gemeente niet bevoegd is om te beoordelen of de minister deze verklaring al dan niet terecht heeft afgegeven. Verder merkt verweerder op dat er geen sprake van is dat verweerder de kosten van het pand van de BV betaalt, of subsidie verstrekt aan Stichting of BV. Eiser had dit eenvoudig na kunnen gaan. Het gaat derhalve wel degelijk om een reguliere BV.
Ter zitting heeft eiser nog het volgende naar voren gebracht. Nu er op dit moment twee vergunningen van kracht zijn (zowel de vergunning van de Stichting als die van de BV) valt niet meer te controleren welke activiteit op welke vergunning plaatsvindt.
Verweerder heeft hierover opgemerkt dat telkens de juiste vergunning bij de juiste activiteit aanwezig moet zijn. De Keuringsdienst van Waren controleert dit ook.
Verder heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, enerzijds omdat de machtiging aan eiser enkel ziet op het behartigen van het belang van eerlijke mededinging (zodat voor ontvankelijkheid op voorhand al duidelijk zou moeten zijn dat er sprake is van oneerlijke mededinging, hetgeen niet het geval is) en anderzijds omdat eiser het belang van eerlijke mededinging blijkens zijn statuten enkel mag behartigen door het inachtnemen van de relevante wetgeving. Aan dit laatste houdt eiser zich niet, want eiser wil dat verweerder in strijd met de wet voorwaarden aan een vergunning verbindt of een vergunning weigert.
De BV heeft zich in hoofdzaak aangesloten bij het standpunt van verweerder en tevens de rechtbank verzocht eiser te veroordelen tot vergoeding van de schade die de BV lijdt door het optreden van eiser.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. In deze zaak betekent dit dat de rechtbank moet beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen.
Vooraf overweegt de rechtbank wat betreft de ontvankelijkheid van eiser als volgt. De rechtbank is van oordeel dat het eerste argument van verweerder niet opgaat. Om het belang van eerlijke mededinging te behartigen zal eiser in voorkomende gevallen procedures moeten voeren waarvan de uitkomst nog niet op voorhand duidelijk is. Overigens vermag de rechtbank niet in te zien waarom het belang van eerlijke mededinging enkel zou kunnen worden behartigd als vooraf reeds vast staat dat er sprake is van oneerlijke mededinging.
Ook het tweede argument van verweerder gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Zelfs al zou eiser verweerder trachten te bewegen iets contra legem te doen of na te laten, niet gebleken is dat eiser zèlf in strijd met de wet handelt.
Nu daar ook overigens geen beletselen voor zijn is eiser ontvankelijk in zijn beroep.
De aan de BV verleende drank- en horecavergunning is een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de DHw. Ingevolge artikel 28 van de DHw wordt een dergelijke vergunning verleend, indien geen van de in artikel 27 geregelde weigeringsgronden aanwezig is.
In artikel 4, eerste lid, van de DHw is bepaald als volgt:
“Aan een vergunning, die op grond van artikel 3 voor het horecabedrijf wordt verleend aan een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich richt op activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard, verbinden burgemeester en wethouders een of meer voorschriften of beperkingen die, gelet op de plaatselijke of regionale omstandigheden, nodig zijn ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd”
De rechtbank overweegt als volgt. Het bestreden besluit van verweerder betreffende de uitvoering van de DHw ligt ter toetsing voor. Daarbij is geen plaats voor een beoordeling van de afgifte door een ander bestuursorgaan, namelijk de minister, van de verklaring van geen bezwaar. Dat er sprake is van een naar Nederlands recht bestaande besloten vennootschap kan daarom niet ter discussie staan.
Kortom, er is sprake van een besloten vennootschap waaraan een vergunning op grond van artikel 3 van de DHw is verleend. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank is van oordeel dat zich geen van de in artikel 27 van de DHw genoemde weigeringsgronden voordoet. Derhalve moest verweerder op grond van artikel 28 van de DHw de vergunning verlenen.
Ten aanzien van artikel 4 van de DHw overweegt de rechtbank als volgt. Nu een besloten vennootschap géén rechtspersoon als bedoeld in artikel 4 van de DHw is, mist dit artikel toepassing. Het stond verweerder dan ook niet vrij aan de verleende vergunning voorwaarden te verbinden.
Wat betreft het betoog van eiser ertoe strekkende dat artikel 4 van de DHw zo zou moeten worden uitgelegd dat dit tevens van toepassing is op een besloten vennootschap die, zoals volgens eiser bij de BV het geval is, is opgericht om het doel van artikel 4 te omzeilen en derhalve een vorm is van oneerlijke concurrentie die deze bepaling beoogt tegen te gaan, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet van 24 januari 1991, bij welke wetswijziging het huidige artikel 4 in de DHw is ingevoegd (TK 1988-1989, 21 128, nr. 3), blijkt dat de beperkingen die burgemeester en wethouders ingevolge dit artikel aan de vergunning verbinden, moeten zijn gericht op het voorkomen van ongewenste mededinging. Daaronder wordt verstaan dat in concurrentie wordt getreden met reguliere horeca-ondernemingen, die dan in een nadeliger positie verkeren, omdat de mededinging geschiedt onder ongelijke voorwaarden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de BV aan dezelfde regels is onderworpen als iedere andere besloten vennootschap zodat van oneerlijke concurrentie geen sprake kan zijn. Dit standpunt kan de rechtbank niet onjuist achten, waarbij zij nog in aanmerking neemt dat van de door eiser gestelde verkapte subsidiëring van de BV via de Stichting niet is gebleken. Ten aanzien van dit geval kan de rechtbank eiser reeds daarom niet volgen in de door beoogde extensieve wetsuitleg.
Verweerder heeft het bestreden besluit dan ook terecht en op goede gronden genomen. Het beroep is derhalve ongegrond.
Betreffende de vordering van schadevergoeding van de BV, waarmee deze kennelijk het oog heeft op de toepassing van artikel 8:73 van de Awb, overweegt de rechtbank nog dat veroordeling tot schadevergoeding in een procedure als de onderhavige enkel mogelijk is in geval van gegrondverklaring van het beroep. Gelet op het voorgaande kan veroordeling tot schadevergoeding aan de BV niet aan de orde zijn.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst af het verzoek van de BV om toepassing van artikel 8:73 van de Awb.
Aldus gedaan door mrs. T.M. Schelfhout (voorzitter), L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen en M.M.T. Coenegracht, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Oelmeijer-Naus als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2006
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 8 november 2006
HM
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.