ECLI:NL:RBROE:2006:AZ1041

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
25 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
67585 / HA ZA 05-397 / 67588 / HA ZA 05-398
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfdienstbaarheid en verkrijgende verjaring

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Roermond, betreft het een burengeschil over een erfdienstbaarheid. De rechtbank heeft op 25 oktober 2006 uitspraak gedaan na een getuigenverhoor en een tussenvonnis van 8 februari 2006. De kern van het geschil draait om de vraag of er sprake is van een erfdienstbaarheid die is ontstaan via verkrijgende verjaring, dan wel dat deze is gevestigd bij akte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de notariële akte uit 1980 onduidelijk is en dat de erfdienstbaarheid mogelijk over een perceel loopt dat aan een van de partijen toebehoort. De rechtbank heeft de bewijsopdracht aan de partijen gegeven om de uitleg van de notariële akte te verduidelijken. Na beoordeling van het geleverde bewijs concludeert de rechtbank dat de erfdienstbaarheid inderdaad door verkrijgende verjaring is verkregen door de eisers in reconventie, [W.] en [D.]. De rechtbank heeft het verzoek van [M.] tot opheffing van de erfdienstbaarheid afgewezen, omdat er geen onvoorziene omstandigheden zijn die een wijziging of opheffing rechtvaardigen. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een comparitie ter plaatse om de mogelijkheden voor een minnelijke regeling te onderzoeken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij erfdienstbaarheden en de rol van verkrijgende verjaring in het civiele recht.

Uitspraak

uitspraak: 25 oktober 2006
V O N N I S
van de rechtbank Roermond
in de zaak van:
eiseres in conventie
gedaagde in reconventie:
[M.],
wonende te [woonplaats], [adres],
procureur: mr. M.F.J.J.M. Tijssen;
tegen:
gedaagden in conventie
eisers in reconventie:
[W.],
wonende te [woonplaats],
[B.],
wonende te [woonplaats].
procureur: mr. L.A.C.M. van der Bruggen
tevens in de gevoegde zaak van:
eiseres in conventie
gedaagde in reconventie:
[M.],
wonende te [woonplaats], [adres],
procureur: mr. M.F.J.J.M. Tijssen;
tegen:
gedaagde in conventie
eiser in reconventie:
[D.],
wonende te [woonplaats].
procureur: mr. L.A.C.M. van der Bruggen
Partijen worden als volgt aangeduid:
eiseres in conventie, gedaagde in reconventie: [M.];
gedaagden in conventie, eisers in reconventie: [W.] (enkelvoud) en [D.].
1. Inhoud van het procesdossier
Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken:
- de vonnissen in beide zaken van deze rechtbank van 8 februari 2006 met de daarin genoemde stukken;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 april 2006;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 augustus 2006.
2. Verdere beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie
2.1 De rechtbank heeft in beide zaken op 8 februari 2006 een tussenvonnis gewezen. De rechtbank blijft bij hetgeen in dat tussenvonnis is beslist en overwogen.
2.2 De rechtbank dient in deze procedure te beoordelen of de in de procedure benoemde “achterom” -direct achter de schuurtjes langs- gebaseerd is op een (primair) in de akte gevestigde danwel (subsidiair) door verjaring ontstane erfdienstbaarheid. Meer subsidiair is aangevoerd dat de achterom de bestemming van buurweg heeft gekregen.
2.3 De bij vonnis aan [W.] en [D.] verstrekte bewijsopdracht spitst zich toe op de uitleg van de notariële akte en derhalve op de primaire stelling, doch uit het vonnis volgt dat de rechtbank de bewijsopdracht tevens heeft beoogd in het kader van de overige ingenomen stellingen van [W.] en [D.]. Uit het geleverde bewijs volgt dat partijen de bewijsopdracht ook zo hebben opgevat.
2.4 [W.] en [D.] hebben de navolgende getuigen doen horen:
a. [getuige a. W.] (partijgetuige);
b. [getuige b. B.] (partijgetuige);
c. [getuige c. D.] (partijgetuige in de gevoegde procedure);
d. [getuige d.];
e. [getuige e.];
f. [getuige f.];
g. [getuige g.];
h. [getuige h.].
In contra-enquete zijn de navolgende getuigen gehoord:
i. [getuige i.];
j. [getuige j.];
k. [getuige k.];
l. [getuige l.];
m. [getuige m.].
2.5 De rechtbank zal het bijgebrachte bewijs beoordelen in het licht van de hiervoor opgesomde onderwerpen.
Erfdienstbaarheid bij akte gevestigd?
2.6 De notariële akten uit 1980 wijzen als dienend erf aan het bij de verkoop in 1980 aan [F.J. D.] resterend gedeelte van het perceel [nummer 1], inmiddels hernummerd als perceel [nummer 2]. De discussie spitst zich toe op de aansluitend in de akte opgenomen frase dat de vestiging van de erfdienstbaarheid dient ter bekrachtiging van de ‘thans bestaande toestand’. Gezien de duidelijke aanduiding van –inmiddels- perceel [nummer 2] als dienend erf in de notariële akte moet –zoals reeds overwogen bij voornoemd tussenvonnis- worden vermoed dat de erfdienstbaarheid volgens de akte in 1980 voorbij de achtergrens van perceel [nummer 3] ([adres] nummer 86) liep.
2.7 In dit verband dient de bewijsopdracht aldus gelezen te worden dat partijen bij het opnemen van eerder genoemde frase beoogd hebben de “achterom” als erfdienstbaarheid te vestigen. De rechtbank is van oordeel dat [W.] en [D.] niet zijn geslaagd in dit van hen gevorderde bewijs. Onvoldoende is dat wordt aangetoond dat de achterom ten tijde van de akte werd gebruikt of zelfs dat dit reeds jarenlang het geval was. De bewijsopdracht richt zich op de vraag of die jarenlang gebruikte achterom de ‘thans bestaande toestand’ was die de vestiging van de erfdienstbaarheid in de akte bedoelde te bekrachtigen. Uitsluitsel hierover, indien al te verkrijgen, kan enkel geleverd worden door betrokkenen bij het tot stand komen van de akte. Het merendeel van de gehoorde getuigen zijn geen van dergelijke betrokkenen en verklaren hier ook niet over. De rechtbank merkt op dat enkel de verklaringen van de partijgetuigen [W.] en zijn echtgenote en de verklaring van [getuige i.] in dit kader relevant lijken te zijn.
[W.] en zijn echtgenote zijn partijgetuigen. Indien een partij als getuige wordt gehoord kan haar verklaring overeenkomst artikel 164 Rv omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Voor het te leveren bewijs is echter geen nader bewijs aanwezig. De verklaring van de enig ander relevante getuige ondersteunt de stellingen van [W.] en [D.] niet.
2.8 Uit het voorgaande volgt dat de primaire stelling van [W.] en [D.] (de erfdienstbaarheid loopt op grond van de akte over perceel [nummer 3]) dient te worden gepasseerd. De rechtbank komt toe aan de beoordeling van de subsidiaire stelling van [W.] en [D.], houdende het door middel van verjaring hebben verkregen van een erfdienstbaarheid.
Erfdienstbaarheid door verkrijgende verjaring
2.9 Onder het huidige BW kunnen erfdienstbaarheden –voorzover hier relevant- ontstaan door verkrijgende en door bevrijdende verjaring (zie artikel 3:99 en 3:105 BW). Onder het oude BW konden voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden eveneens via verkrijgende verjaring verkregen worden, maar niet via bevrijdende verjaring. Onder het oude BW leidde het tenietgaan van het recht om een rechtsvordering in te stellen tot beëindiging van het bezit (kortgezegd: bevrijdende verjaring) immers niet tot een verkrijging. Dit rechtsgevolg is eerst onder het huidig BW in de artikelen 3:105 juncto 3:306 BW tot stand gekomen.
2.10 Voor verjaring is de periode van bezit van de gestelde erfdienstbaarheid van belang. In geval van verkrijgende verjaring gaat het om bezit te goeder trouw. Een bezitter is te goeder trouw indien hij zich als rechthebbende beschouwde en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 BW). In het geval van bezit van een erfdienstbaarheid is in de rechtspraak reeds uitgemaakt dat de bezitter zich krachtens een erfdienstbaarheid als bevoegd dient te beschouwen tot het gebruik van het andere erf en dit ook redelijkerwijs moet mogen doen (zie HR 3 mei 1996, NJ 1996, 501). Deze situatie doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank voor. De rechtbank stelt vast dat [W.] hebben gesteld zich gedurende de afgelopen periode krachtens een erfdienstbaarheid bevoegd te achten tot gebruik van de “achterom”. De volgende vraag is of dit bezit te goeder trouw is geweest. Daarvan is sprake indien degene die er een beroep op doet ervan uit ging en mocht gaan dat er een erfdienstbaarheid gevestigd was volgens de wettelijke regels, maar dat achteraf gebleken dit niet het geval blijkt te zijn. Hier is de bewijsopdracht weer van belang.
2.11 Heeft [W.] zich krachtens een erfdienstbaarheid bevoegd geacht gebruik te maken van de achterom en mocht hij dat redelijkerwijs ook achten?
[W.] en [D.] stellen dat dit het geval is. De rechtbank zal de stelling van [W.] en [D.] beoordelen. Uit de onderhavige procedure volgt dat de notariële akte met betrekking tot de erfdienstbaarheid niet zonder meer eenduidig is. Hoewel, zoals uit hiervoor is overwogen, [W.] en [D.] er niet in zijn geslaagd te bewijzen dat partijen met de tekst in de akte beoogden de “achterom” neer te leggen in een notariële akte, staat tussen partijen vast dat [W.] daar wel vanuit is gegaan. Dit is immers niet danwel niet gemotiveerd bestreden door [M.] en een andere lezing volgt niet uit de getuigenverklaringen of andere bewijsmiddelen. Met name kan dit niet volgen uit de verklaring van [getuige i.], nu zij niet verklaart aanwezig te zijn geweest bij het gesprek dat tussen de notaris en [W.] heeft plaatsgevonden. De rechtbank is voorts van oordeel dat –gezien de op dit punt dubbelzinnige formulering van de akte- [W.] daar ook redelijkerwijs vanuit mocht gaan. De rechtbank is van oordeel dat daarmee tevens de goede trouw gegeven is.
2.12 Uit het voorgaande volgt dat de stelling van [W.] en [D.] door [M.] niet danwel onvoldoende gemotiveerd is weersproken. Nu voorts vast staat dat tot 2003 door [M.] geen bezwaar is gemaakt tegen het gebruik door [W.] komt de rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat er sprake is van een door verkrijgende verjaring verkregen erfdienstbaarheid welke loopt overeenkomstig de in deze procedure bedoelde “achterom” en daarmee (mede) over het perceel van [M.].
2.13 De meer subsidiaire stelling van [W.] en [D.] behoeft hiermee geen verdere bespreking.
2.14 Voor het gevorderde betekent dit dat de primaire vorderingen van [M.] jegens [W.] zullen worden afgewezen. De rechtbank komt toe aan de subsidiaire vorderingen van [M.].
2.15 [M.] verzoekt dat de rechtbank de erfdienstbaarheid zal opheffen danwel wijzigen. Artikel 5:78 en 5:79 BW geven de rechter in de daar genoemde gevallen de discretionaire bevoegdheid de erfdienstbaarheid op vordering van de eigenaar van het dienende erf te wijzigen of op te heffen. Krachtens art. 5:81 BW kan de rechter aan de opheffing of wijziging voorwaarden verbinden.
Het meest vèrstrekkende verzoek, de opheffing, is overeenkomstig artikel 5:79 BW mogelijk indien (a) de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of (b) de eigenaar van het heersend erf geen redelijk belang meer heeft bij uitoefening.
De rechtbank is van oordeel dat geen van beide situaties zich hier voordoet. De verbouwing en de gesteld noodzakelijke opstap leveren geen situatie op die de uitoefening van de erfdienstbaarheid onmogelijk maakt. Daarbij dient eerder gedacht te worden aan de situatie waarbij het dienend erf blijvend onder water is gelopen of anderszins –blijvend en buiten toedoen van de eigenaar van dat dienend erf om- de erfdienstbaarheid onmogelijk maakt.
Evenmin acht de rechtbank de situatie aanwezig dat [W.] geen redelijk belang meer heeft bij de erfdienstbaarheid. Een verandering in de belangen aan de zijde van [W.] is geenszins gesteld of gebleken, terwijl evenmin voldoende onderbouwd is gesteld of gebleken dat [W.] op gelijke wijze gebruik zou kunnen maken van een erfdienstbaarheid over het perceel van [D.]. Ook in het –kennelijk veranderde- belang aan de zijde van [M.] kan in dit geval geen voldoende gewicht toegekend worden om te komen tot een opheffing, nu [M.] in de wetenschap van het bestaan van het gebruik van [W.] van de achterom de keuze voor de verbouwing heeft gemaakt. Daarnaast brengt het bestaan van de erfdienstbaarheid reeds met zich dat de belangen van het dienende erf in beginsel ondergeschikt zijn gemaakt aan de bij de uitoefening van die erfdienstbaarheid betrokken belangen van de eigenaar van het heersende erf.
De rechtbank komt alsdan toe aan de beoordeling van de op artikel 5:78 BW gebaseerde verzoeken tot wijziging danwel opheffing. Voor toepassing van artikel 5:78 BW is van belang of er sprake is van “onvoorziene omstandigheden” van dien aard dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet gevergd kan worden. In het onderhavige geval is van belang of de invaliditeit van [M.] en de aanpassing van de schuur een onvoorziene omstandigheid oplevert.
Daargelaten of dit het geval is zou dit vervolgens leiden tot een afweging van de belangen. Ook hierbij brengt het bestaan van de erfdienstbaarheid met zich dat de belangen van het dienende erf in beginsel ondergeschikt zijn gemaakt aan de bij de uitoefening van die erfdienstbaarheid betrokken belangen van de eigenaar van het heersende erf. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging niet leidt tot een opheffing van de erfdienstbaarheid. Waar het de wijziging –naar een route verder op het perceel van [M.] gelegen- betreft zou dit anders kunnen liggen. De rechtbank acht hierbij van belang dat een wijziging niet mag leiden tot een inherent ander of een beperking van gebruik van de erfdienstbaarheid. Feitelijk impliceert dit dat in ieder geval het bestaan van een harde ondergrond, zoals nu met betonnen platen, en voorts dat een gelijkwaardige bereikbaarheid van de percelen gegarandeerd wordt. De rechtbank overweegt hierbij aan een mogelijke wijziging voorwaarden van deze strekking te verbinden als bedoeld in artikel 5:81 BW.
Alvorens dit te doen wenst zij met partijen wel te spreken over deze voorwaarden, met name om te komen tot de meest praktische oplossing en aanpak voor de gerezen problemen. Het komt de rechtbank als gedienstig voor dat deze comparitie ter plaatse zal worden gehouden. Ter comparitie zal tevens gelegenheid worden gegeven aan partijen om te komen tot een minnelijke regeling. Uitdrukkelijk stelt de rechtbank vast dat zij ingeval van een buiten de zitting bereikte minnelijke regeling op grond van dit vonnis op verzoek van (een van) partijen of ambtshalve een nadere (al dan niet pro forma) comparitie van partijen kan bevelen.
2.16 Volledigheidshalve merkt de rechtbank voorts op dat in de zaak jegens [D.] de conclusie na getuigenverhoren zou moeten zijn dat er uit de akte uit 1980 volgt dat er (mede) een erfdienstbaarheid over het achterliggend perceel [nummer 2] loopt. Immers achtte de rechtbank dit eerder voorshands aannemelijk en is [D.] niet geslaagd in het (tegen)bewijs van de stelling dat de akte beoogd de achterom vast te leggen als erfdienstbaarheid. In feite zouden hierdoor, enerzijds via akte en anderzijds via verjaring, twee erfdienstbaarheden zijn ontstaan. Deze kwestie en de gevolgen daarvan voor de procedure zal tevens ter comparitie ter plaatse aan de orde worden gesteld.
2.17 De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
In conventie en in reconventie
beveelt dat partijen samen met hun advocaten zullen verschijnen voor mr. A.H.M.J.F. Piëtte, om inlichtingen te geven en om de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken;
bepaalt dat deze comparitie zal plaatsvinden in de tuin van de percelen [adres] nummer 86 en 88 en zonodig op perceel [nummer 2];
beveelt dat nadere producties en bescheiden uiterlijk één week vóór de zitting op de griffie en bij de procureur van de wederpartij aanwezig moeten zijn;
bepaalt dat de griffier partijen schriftelijk nader zal informeren over datum en tijdstip van de comparitie ter plaatse;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en op de openbare civiele terechtzitting van 25 oktober 2006 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
Type: ap