uitspraak: 11 oktober 2006
van de rechtbank Roermond
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie:
[K.], handelende onder de naam
[bedrijfsnaam],
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. A.L. Stegeman;
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie:
DE ONTVANGER VAN DE RIJKSBELASTINGDIENST,
gevestigd te 5914 BC Venlo, Hogeweg 85,
procureur: mr. H.J.J.M. van der Bruggen.
Partijen worden als volgt aangeduid:
eiser in conventie, gedaagde in reconventie: [K.];
gedaagde in conventie, eiser in reconventie: De Ontvanger.
1. Inhoud van het procesdossier
Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken:
- de dagvaarding met bijlagen van 12 januari 2006;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met bijlagen;
- het vonnis van deze rechtbank van 3 mei 2006;
- de akte na tussenvonnis, tevens conclusie van antwoord in reconventie zijdens [K.];
- het proces-verbaal van comparitie van 3 augustus 2006.
2. Vaststaande feiten in conventie en in reconventie
De rechtbank gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten:
2.1 Tegen [K.] zijn een aantal dwangbevelen uitgevaardigd, met betrekking tot de aanslag Inkomstenbelasting 2002 (EUR 3.474,--), 2003 (EUR 5.374,-- en EUR 2.509,--) 2004 (EUR 5.940,--) en de WAZ 2002 (EUR 625,--) en 2003 (EUR 1.084,--). [K.] is tijdig in verzet gekomen tegen de dwangbevelen.
2.2 [K.] exploiteert een koeriersbedrijf onder de naam [bedrijfsnaam]. Tot 15 oktober 2003 gebeurde dit samen met de toenmalige echtgenote van [K.] in de vorm van een vof, sinds die tijd in de vorm van een eenmanszaak.
2.3 De dwangbevelen vinden hun oorsprong in eind 2004 aan [K.] opgelegde aanslagen. Tegen deze aanslagen is geen rechtsmiddel aangewend.
2.4 Ter uitvoerlegging van de dwangbevelen is op 2 januari 2006 door de Belastingdienst beslag gelegd op een personenauto merk Ford en een bestelauto merk Citroën van [K.].
3. Vordering en stellingen van [K.] in conventie
[K.] verzoekt dat de rechtbank:
1. het verzet deugdelijk zal verklaren;
2. [K.] zal verklaren tot goed opposant;
3. de dwangbevelen buiten effect zal stellen;
4. de Ontvanger zal veroordelen in de kosten van de procedure.
Voor de stellingen en onderbouwing verwijst de rechtbank voorts naar de stukken.
4. Verweer van de Ontvanger in conventie
De Ontvanger concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [K.] in de vorderingen dan wel tot afwijzing van het gevorderde, met kostenveroordeling.
Voor de weren en onderbouwing verwijst de rechtbank naar de stukken.
5. Vordering en stellingen van de Ontvanger in reconventie
De Ontvanger verzoekt de rechtbank:
1. te bepalen dat het door [K.] gedane verzet tegen de dwangbevelen geen schorsende werking heeft althans de schorsende werking aan het verzet te ontzeggen;
2. [K.] te veroordelen te dulden dat de Ontvanger de dwangbevelen ten uitvoer legt door alle middelen rechtens, waaronder de executoriale verkoop van de in beslag genomen zaken; en tenslotte
3. [K.] te veroordelen in de proceskosten.
Voor de stellingen en onderbouwing verwijst de rechtbank naar de stukken.
6. Het verweer van [K.] in reconventie
[K.] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de Ontvanger in de vorderingen dan wel tot afwijzing van het gevorderde, met kostenveroordeling.
Voor de weren en onderbouwing verwijst de rechtbank naar de stukken
7. Beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie
7.1 De rechtbank stelt voorop dat, hoewel [K.] als productie bij de dagvaarding ook het dwangbevel aangaande de Inkomstenbelasting 2005 ten bedrage van EUR 593,-- bijgevoegd heeft, dit dwangbevel niet in het lichaam van de verzetdagvaarding genoemd wordt zodat de rechtbank het ervoor houdt dat het verzet niet tevens tegen dit dwangbevel is gericht. Hetgeen hierna wordt overwogen zou overigens ook gelden in verband met dit dwangbevel.
7.2 Het verzet van [K.] is gebaseerd op de navolgende stellingen:
(a) de belastingschuld staat nog niet vast aangezien de betreffende aanslagen niet definitief en onherroepelijk zijn en bezwaar open staat;
(b) er is een betalingsregeling getroffen die [K.] gestand wenst te doen;
(c) door de beslaglegging kan [K.] zijn bedrijf niet langer exploiteren terwijl voorts de opbrengst van de auto’s aanzienlijk lager zal zijn dan de belastingschuld.
7.3 De stellingen worden als volgt beoordeeld:
ad (a)
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 17, derde lid Invorderingswet (Iw) volgt dat een verzet niet gegrond kan zijn op de stelling dat een aanslag ten onrechte of voor een te hoog bedrag is opgelegd. Voorzover het betoog van [K.] aldus uitgelegd zou moeten worden kan dit niet slagen. Daarnaast is de Ontvanger onbetwist gesteld dat tegen de aanslagen die aan de in geding zijnde dwangbevelen ten grondslag liggen geen rechtsmiddel is ingesteld. Deze hebben aldus formele rechtskracht. In het licht hiervan heeft [K.] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd. De rechtbank overweegt hierbij dat de benaming “voorlopige aanslag” niet met zich brengt dat de betreffende aanslag niet verschuldigd zou zijn, zodat ook hierin geen onderbouwing gelegen kan zijn van het betoog van [K.].
ad (b)
De rechtbank stelt vast dat door [K.] niet is onderbouwd dat er met betrekking tot de in geding zijnde dwangbevelen althans de daaraan ten grondslag liggende aanslagen een betalingsregeling overeen zou zijn gekomen. Gebleken is dat de betalingen door middel van de WAO-uitkering niet gebaseerd waren op een betalingsregeling doch op een invordering door de Ontvanger. Dat [K.] zou menen dat de betalingen door middel van de WAO-uitkering op een regeling gebaseerd waren die tussen zijn accountant en de Ontvanger zou zijn getroffen doet, daargelaten de aannemelijkheid van dit standpunt, aan deze feitelijkheid niet af.
Voorts is niet gebleken dat de Ontvanger in strijd met de geldende richtlijnen geweigerd heeft een betalingsregeling met [K.] te treffen. De Ontvanger heeft de richtlijnen, zoals ze volgen uit de Leidraad Invorderingswet, - reeds enkel gelet op de omstandigheid dat de betalingsregeling zoals voorgesteld de looptijd van 12 maanden vér te boven zou gaan - correct toegepast.
ad (c)
De bij de wet aan de Ontvanger gegeven bevoegdheid om tot uitwinning over te gaan is een onmisbaar instrument tot invordering en daarmee het algemeen belang dienende. Het vertegenwoordigt een zodanig zwaarwegend belang dat het slechts in uitzonderlijke gevallen zal moeten wijken voor de op zichzelf mogelijk zeer aanzienlijke belangen van de belastingschuldige. De enkele mogelijkheid dat de executie als neveneffect kan hebben dat [K.] zijn bedrijf zal moeten beëindigen maakt de voorgenomen executie niet onrechtmatig. Ook de omstandigheid dat de opbrengst (vele malen) lager zou zijn dan de vordering van de Ontvanger leidt niet tot een ander oordeel.
Dit is uiteraard anders indien zou moeten worden geoordeeld dat het object van de beslaglegging een “gereedschap van ambachtslieden en werklieden, tot hun persoonlijk bedrijf behorende” als bedoeld in artikel 447 sub 2 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is. In dat geval zou genoemd artikel een beslagverbod met zich meebrengen. De rechtbank zal voorbijgaan aan de vraag of [K.] een ambacht- of werkman danwel een auto een gereedschap in de zin van genoemd artikel is. De rechtbank stelt voorop dat de uitzonderingen die in de art. 447 onder 2e, 4e en 5e en 448 eerste lid Rv worden gemaakt op de hoofdregel dat alle goederen van de schuldenaar blootstaan aan verhaal door zijn schuldeisers, in onderling verband moeten worden gelezen. Blijkens hun bewoordingen strekken zij ertoe te voorkomen, kort gezegd, dat de schuldenaar door dit verhaal onbeperkt ook in zijn eerste materiele en immateriële levensbehoeften of de middelen om deze te verwerven kan worden getroffen. Deze achtergrond volgt ook uit latere ontwikkelingen op het gebied van beperkingen ter zake van verhaal door schuldeisers, met name de gedachte die haar uiteindelijke vorm heeft gekregen in de Wet van 13 dec. 1990, Stb. 605, waarbij de art. 475b-475g Rv zijn ingevoegd, die ervan uitgaan dat degene die zijn noodzakelijke uitgaven uit periodieke inkomsten moet bekostigen wel een zekere bescherming behoeft, maar slechts in dier voege dat hij, voor de lopende kosten van het bestaan nog juist genoeg in handen moet krijgen, ook al ligt er beslag op dit inkomen'' (memorie van toelichting betreffende deze wet, Bijl. Hand. II, 1982-1983, 17 897, nr. 3, p. 9).
In het licht van de door [K.] zelf aangegeven ultieme mogelijkheid van het verkrijgen van een uitkering heeft [K.] en bezien tegen de hiervoor beschreven achtergrond van de restrictief uit te leggen uitzondering, heeft [K.] zijn standpunt dat hij onder die uitzondering zou vallen onvoldoende onderbouwd.
7.4 In reconventie vordert de Ontvanger opheffing van de schorsende werking van het ingestelde verzet. Opheffing komt aan de orde indien het verzet evident kansloos is en geoordeeld moet worden dat het verzet een misbruik van recht zou opleveren. De rechtbank is van oordeel dat deze situatie zich niet voordoet. Met name is niet gebleken van een zodanige onevenredigheid tussen het belang van [K.] bij handhaving van schorsende werking van het verzet en het belang van de Ontvanger bij voortgang van de executie dat daardoor wordt geschaad dat [K.] naar redelijkheid de aan het verzet verbonden schorsing van de executie niet zou kunnen inroepen. Daarbij wordt overwogen dat de wetgever bij de totstandkoming van de Invorderingswet uitdrukkelijk schorsende werking heeft verbonden aan het op de voet van art. 17 lid 1 gedane verzet tegen tenuitvoerlegging van het dwangbevel, ondanks de daaraan verbonden bezwaren, die bij de parlementaire discussie van de zijde van de regering naar voren zijn gebracht.
Alleen een zwaarwegend belang, dat zwaarwegender is dat het in zijn algemeenheid met invordering gemoeid (algemeen) belang, aan de zijde van de Ontvanger kan rechtvaardigen dat de schorsende werking van het verzet opzij wordt gezet. Een dergelijk zwaarwegend belang is niet gesteld en is evenmin gebleken.
De rechtbank zal de vordering in reconventie derhalve afwijzen.
7.5 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [K.] in conventie en de Ontvanger in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank zal de betrokken bedragen verrekenen en in het dictum de per saldo resterende vordering opnemen.
In conventie en in reconventie
wijst het in conventie door [K.] en reconventie door de Ontvanger gevorderde af;
veroordeelt [K.] –na verrekening als bedoeld in 7.5- in de per saldo resterende proceskosten van de Ontvanger, welke kosten tot aan deze uitspraak worden begroot op € 700,-- aan griffierechten en salaris procureur;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en op de openbare civiele terechtzitting van 11 oktober 2006 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.