ECLI:NL:RBROE:2006:AZ0021

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05 / 1909 BESLU K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van de Nederlandse titel ingenieur (ir.) door de Informatie Beheer Groep

In deze zaak heeft eiseres, een persoon die woont in [woonplaats], verzocht om erkenning van de Nederlandse titel ingenieur (ir.) bij de Informatie Beheer Groep (IBG), gevestigd in Groningen. De IBG heeft het verzoek afgewezen op basis van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), waarbij werd gesteld dat de in het buitenland genoten opleiding niet gelijkwaardig was aan een Nederlandse opleiding. Eiseres heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Roermond heeft de zaak behandeld op 6 september 2006, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar advocaat, mr. C.J. de Wever.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de IBG de aanvraag van eiseres op juiste gronden heeft afgewezen. De IBG had de Tsjechoslowaakse opleiding van eiseres beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet voldeed aan de eisen voor het voeren van de titel ingenieur in Nederland. Eiseres voerde aan dat haar opleiding wel degelijk vergelijkbaar was met Nederlandse opleidingen en dat de IBG ten onrechte het advies van Nuffic had gevolgd zonder verder onderzoek te doen. De rechtbank oordeelde echter dat de IBG voldoende had onderbouwd waarom de opleiding van eiseres niet gelijkwaardig was aan een Nederlandse opleiding.

De rechtbank concludeerde dat de IBG in redelijkheid had kunnen besluiten om eiseres geen toestemming te verlenen voor het voeren van de titel ingenieur. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 oktober 2006, en er staat hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 05 / 1909 BESLU K1
Inzake : [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres
tegen : De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gevestigd te Groningen, verweerster.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 26 oktober 2005,
kenmerk: D-TL01A/000763521.
Datum van behandeling ter zitting: 6 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerster het bezwaar van eiseres tegen een afwijzend besluit van 16 juli 2005 tot het voeren van de Nederlandse titel ingenieur (ir.) ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld door mr. C.J. de Wever, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp.
De door verweerster ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Bij schrijven van 20 december 2005 heeft verweerster de rechtbank bericht het besluit op bezwaar in te trekken, waarna op 1 mei 2006 bij een nieuw besluit het bezwaar ongegrond is verklaard. Met toepassing van artikel 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep van eiseres geacht (mede) te zijn gericht tegen het besluit van 1 mei 2006.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 6 september 2006, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Wever, voornoemd. Verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
II. OVERWEGINGEN
Bij aanvraag ondertekend op 16 mei 2005 heeft eiseres verweerster verzocht om erkenning van de Nederlandse titel ingenieur (ir.). Eiseres heeft haar aanvraag vergezeld doen gaan van een aantal bescheiden, waaronder haar (gewaarmerkte) diploma uit 1987 van de Landbouwhogeschool te Nitra, in (het voormalige) Tsjechoslowakije.
Verweerster heeft deze aanvraag met een beroep op het bepaalde in artikel 7.23, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) afgewezen. Daartoe is overwogen dat de in het buitenland genoten opleiding wordt getoetst aan de mate van gelijkwaardigheid en overeenkomstigheid met een Nederlandse opleiding, waarbij verweerster naar aanleiding hiervan tot de conclusie is gekomen dat er te weinig basis is voor het verlenen van toestemming tot het mogen voeren van de titel ingenieur (ir.).
Tegen het afwijzende besluit is een bezwaarschrift ingediend, waarbij namens eiseres allereerst erop wordt gewezen dat verweerster de Tsjechische vooropleiding ten onrechte (een jaar) lager heeft gewaardeerd ten opzichte van de Nederlandse vooropleiding. Gesteld wordt dat uit dient te worden gegaan van een Tsjechoslowaakse in plaats van een Tsjechische vooropleiding, die zelfs een jaar langer duurt dan destijds (in 1987) in Nederland te doen gebruikelijk was. Daarnaast wordt gesteld dat, in tegenstelling tot de mening die verweerster is toegedaan, wel degelijk aandacht is besteed aan methoden en technieken voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, waarbij eiseres een aantal concrete door haar gevolgde vakken opsomt. Tenslotte wordt gesteld dat het, ook binnen het wettelijk kader van de WHW, wel mogelijk is dat zonder het schrijven van een scriptie een diploma wordt verkregen, waaraan wordt toegevoegd dat voor eiseres overigens wel een scriptieplicht bestond en dat de bereidheid bestond om hiervoor bewijs te leveren.
In het (laatste) besluit op bezwaar van 1 mei 2006 (dat dient te vervanging van het door verweerster ingetrokken besluit op bezwaar van 26 oktober 2005) wordt het bezwaar (wederom) ongegrond verklaard. Mede onder verwijzing naar het schrijven van het Nuffic, dat blijkens het onderschrift door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor Nederland is aangewezen als erkenningsinformatiecentrum in het kader van de Europese Unie en de Raad van Europa, wordt ter motivering samengevat aangegeven dat (1) er binnen het Nederlandse universitaire onderwijs geen pendant is voor de Tsjechoslowaakse opleiding, (2) het door eiseres gevolgde curriculum een combinatie is van beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs en (3) er in het curriculum vakken zitten die in Nederland geen onderdeel uitmaken van een wetenschappelijk curriculum.
In beroep wordt allereerst verwezen naar de reeds in bezwaar aangevoerde gronden In aanvulling daarop wordt voorts nog aangevoerd dat de gevolgde opleiding wel degelijk van vergelijkbaar niveau is ten opzichte van de vergelijkbare Nederlandse opleidingen. Daarnaast wordt gesteld dat verweerster zich vooral heeft gebaseerd op het Nuffic-advies, dat voorafgaand aan het primaire besluit is uitgebracht, en dat ten onrechte is nagelaten om Nuffic om nader advies te vragen (naar aanleiding van de geuite bezwaren) dan wel een zelfstandige afweging te maken ten opzichte van het Nuffic-advies.
Volgens eiseres klopt het Nuffic-advies niet waar het gaat om de in de opleiding bestede aandacht aan methoden en technieken voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek (het tegendeel blijkt volgens eiseres uit de geproduceerde lijst van het gevolgde curriculum) en voorts is de stelling dat niet was gebleken dat een scriptieplicht bestond onjuist. Verweerster heeft dan ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door na te laten om nader advies aan Nuffic te vragen. Tenslotte stelt eiseres dat verweerster met haar interpretatie van het begrip “overeenkomstigheid” als vermeld in artikel 7.23, derde lid, van de WHW, waarbij gedoeld wordt op de opleidingen in het buitenland en Nederland, afwijkt van het bepaalde in de Lissabon Conventie.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden thans de vraag te beantwoorden of het onderhavige bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat het eerste besluit op bezwaar blijkens het aan de rechtbank gerichte schrijven van 20 december 2005 door verweerder is ingetrokken. Het hiertegen gerichte beroep dient bijgevolg, vanwege het ontbreken van een procesbelang, voor niet-ontvankelijk te worden gehouden.
Vervolgens overweegt de rechtbank ten aanzien van het beroep, gericht tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 1 mei 2006, als volgt.
Ingevolge artikel 7.23, eerste lid, van de WHW is degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend en die gerechtigd is die graad in het desbetreffende land in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, eveneens gerechtigd die graad in Nederland in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen op dezelfde wijze als in het desbetreffende land.
Ingevolge artikel 7.23, derde lid, van de WHW, voorzover hier van belang, kan de IBG aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend toestaan in de plaats van die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen in Nederland één van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere graad is verkregen, naar het oordeel van de IBG ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
Ter invulling van de beoordelingsvrijheid die verweerster op grond van artikel 7.23, derde lid, van de WHW toekomt, voert zij blijkens het bestreden en het primaire besluit het beleid, zoals is gepubliceerd in Staatscourant van 5 augustus 2005, nr. 150, dat de gelijkwaardigheid van een opleiding aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs wordt vastgesteld aan de hand van het eindniveau van de opleiding, met als weegfactoren de opleidingsvereisten, de nominale studieduur en de nominale studieomvang. Of sprake is van een overeenkomstige opleiding wordt beantwoord aan de hand van de vraag of voor de buitenlandse opleiding een soortgelijke Nederlandse opleiding bestaat, blijkend uit de bestudeerde vakken, de aanwezigheid van een stage- en/of thesisverplichting, het opleidings-karakter en de opleidingsdoelstelling.
De rechtbank merkt in dit kader op dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bovengenoemd beleid meermalen (in onder meer haar uitspraak van 7 september 2005, LJN AU2163) niet onredelijk heeft geacht, zodat de rechtbank bij de beoordeling van het onderhavige beroep van (de rechtmatigheid van) dit beleid zal uitgaan.
Voor wat betreft de stelling van eiseres in het beroepschrift dat de door haar gevolgde opleiding qua niveau wel degelijk vergelijkbaar is ten opzichte van vergelijkbare Nederlandse opleidingen, merkt de rechtbank op dat eiseres heeft verzuimd deze stelling te onderbouwen, bijvoorbeeld door nader in te gaan op een aantal, concrete opleidingen waaruit de vergelijkbaarheid zou kunnen blijken, zodat deze grief vanwege de ongemotiveerdheid ervan dient te falen. Het ter zitting noemen van de studie agrarische economie doet daar niet aan af.
Verweerster geeft, in lijn met de conclusie van Nuffic in haar schrijven van 13 juli 2005, in het bestreden besluit aan dat de Tsjechoslowaakse opleiding van eiseres slechts op onderdelen vergelijkbaar is met een Nederlandse, wetenschappelijke master’s graad in de richting management met specialisatie agri-business. De rechtbank ziet geen aanleiding dit standpunt van verweerster voor onjuist te houden, temeer daar van de zijde van eiseres louter en alleen wordt gesteld dat er wel vergelijkbare opleidingen bestaan, welke stelling vervolgens niet nader wordt gemotiveerd. Deze grief treft derhalve geen doel.
Voorts vermag de rechtbank niet in te zien dat verweerster heeft nagelaten om het Nuffic nader om advies te vragen. Ná het advies van 13 juli 2005 (uitgebracht vóór het primaire besluit) heeft het Nuffic nog adviezen aan verweerster uitgebracht op 20 februari 2006 (in de ‘verlengde’ bezwaarprocedure, waarin is gereageerd op de bezwaren) en op 27 maart 2006 (naar aanleiding van de brief van eiseres van 1 maart 2006). Daarbij komt dat eiseres heeft nagelaten om in bezwaar concreet onderbouwde grieven tegen het schrijven van Nuffic aan te voeren. Daarnaast is de rechtbank, gelet op de uitgebreide overwegingen in het bestreden besluit, niet gebleken dat verweerster, gelet op het bepaalde in artikel 3:9 van de Awb, zonder meer op de adviezen van het Nuffic is afgegaan. In dit kader hecht de rechtbank er nog aan te vermelden dat naarmate een adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen over bepaalde typen besluiten, het bestuursorgaan meer mag afgaan op de expertise van een dergelijk adviesorgaan. Dit geldt ook voor het Nuffic. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van zorgvuldigheidsgebreken die aan het advies kleven.
Voor wat betreft de aandacht die tijdens eiseres’ opleiding in Tsjechoslowakije is besteed aan methoden en technieken voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, stelt eiseres in haar beroepschrift dat het Nuffic-advies vooral hierop gebaseerd was. Ook hierin kan de rechtbank eiseres niet volgen, nu in het schrijven van het Nuffic juist vooral wordt ingegaan op het aspect vergelijkbaarheid en het niveau van de opleiding, terwijl alleen in punt 7. wordt ingegaan op het vak methoden en technieken. Daarnaast heeft het Nuffic hierbij de cijferlijst en het vakkenoverzicht betrokken. Overigens hecht de rechtbank er nog aan te vermelden dat het gaat om de beoordeling van de objectieve gelijkwaardigheid van en overeenkomst in opleidingen en niet (zozeer) om het niveau (en vakkenpakket) van de individuele persoon. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is de rechtbank voor wat betreft deze grief niet gebleken, zodat ook deze faalt.
Tenslotte is de rechtbank voor wat betreft de gestelde strijdigheid met de Lissabon Conventie niet gebleken dat het bestreden besluit, in het bijzonder voor wat betreft de verrichte toetsing met betrekking tot het aspect van de gelijkwaardigheid van en de overeenkomstigheid in opleidingen, strijdigheden vertoont met of afwijkt van het bepaalde in (artikel VI.1 van) de Lissabon Conventie en de artikelen 35, 37 en 39 van de Recommendation on Criteria And Procedures for the Assessment of Foreign Qualifications, alwaar van eenzelfde toetsingkader wordt uitgegaan.
Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiseres geen toestemming te verlenen voor het voeren van de titel ir.. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
III. BESLISSING
De rechtbank Roermond;
verklaart het beroep gericht tegen verweersters besluit van 26 oktober 2005 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen verweersters besluit van 1 mei 2006 ongegrond.
Aldus gedaan door mr. drs. E.J. Govaers in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2006
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 11 oktober 2006
KS
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.