RECHTBANK ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 06 / 391 WRO K1
Inzake : [eisers], wonende te [woonplaats], eisers
tegen : Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sevenum, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 17 januari 2006,
kenmerk: JB/25484.
Datum van behandeling ter zitting: 23 augustus 2006.
Bij brief van 31 augustus 2005 hebben [derden] (hierna te noemen: [derden] c.s.), vennoten van de vennootschap onder firma [vennootschap], zich tot verweerder gewend met het verzoek hen tijdelijk vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het vigerende bestemmingsplan, zulks voor brouwactiviteiten in een garage, gelegen aan de [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [...] sectie [...] nummer [...]. Bij besluit van 17 januari 2006 heeft verweerder onder ongegrondverklaring van de tegen het ontwerpbesluit van 11 oktober 2005 zijdens en namens eisers ingediende zienswijzen, met toepassing van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) de verzochte tijdelijke vrijstelling verleend onder voorwaarden.
Tegen dat vrijstellingsbesluit van 17 januari 2006 (hierna ook te noemen: het bestreden besluit) is door de gemachtigde van eisers mr. W. Visser, rechtsbijstandjurist bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden, bij deze rechtbank beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn [derden] c.s. in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. [derden] c.s. hebben bericht van die gelegenheid gebruik te maken.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers en aan [derden] c.s. gezonden. De door [derden] c.s. ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers en aan verweerder gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 23 augustus 2006, waar namens eisers is verschenen mr. W. Visser voornoemd. [derden] c.s. zijn verschenen in de persoon van [derden]. Verweerder heeft zich, met telefonisch bericht vooraf, niet doen vertegenwoordigen ter zitting, met dien verstande dat zijdens verweerder voorafgaande aan de zitting een pleitnotitie is overgelegd, welke door de rechtbank is geaccepteerd.
De feiten
[derden] c.s. hebben ter zitting verklaard sinds eind 2002 bierbrouwactiviteiten te verrichten, zulks op hobbymatige basis. Per maand brouwen zij ongeveer 50 tot 100 liter in een als hobbyruimte ingerichte garage, gelegen op het perceel adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [...] sectie [...] nummer [...]. Deze activiteiten beogen [derden] c.s. op termijn uit te breiden tot een commerciële financieel onafhankelijke ambachtelijke bierbrouwerij met onder meer een proeflokaal en terras, zulks op een andere locatie in verweerders gemeente. Teneinde de aanlooptijd tot de geplande -elders te vestigen- brouwerij te overbruggen, zijn [derden] c.s. voornemens de huidige brouwactiviteiten in bedoelde garage uit te breiden tot beroepsmatige activiteiten, inhoudende het brouwen per maand van 100 tot 200 liter bier, zoals ter zitting is toegelicht. Die activiteiten houden in dat [derden] c.s. zelf kleine brouwsels bier zullen brouwen ter plaatse. Verder zijn [derden] c.s. van plan grotere brouwsels bier elders te laten brouwen, teneinde zo aan de vraag tegemoet te kunnen komen. Ter zitting hebben [derden] c.s. toegelicht dat een gedeelte van het bier aan de [adres] zal worden opgeslagen, doch het de bedoeling is dat zoveel als mogelijk rechtstreeks wordt geleverd aan de afnemers. [derden] c.s. verwachten dat ongeveer 200 liter van de grotere brouwsels rechtstreeks wordt afgezet bij de afnemers. Door tijdelijk op deze wijze de brouwerij te runnen, denken [derden] c.s. ook tot een inschatting te komen of de beoogde -te zijner tijd elders op te richten- brouwerij bestaansrecht zal hebben.
Voor wat betreft het vigerende bestemmingsplan heeft verweerder in de overgelegde pleitnotitie getracht te verhelderen dat in de vrijstellingsbesluiten (ontwerp en definitief) verschrijvingen hebben plaatsgevonden waardoor een foutieve aanduiding van het vigerende bestemmingsplan heeft plaatsgevonden. Volgens verweerder vigeert ter plaatse van de [adres] in ieder geval het bestemmingsplan "Kern Sevenum" zoals vastgesteld op 12 maart 1990 en goedgekeurd op 3 juli 1990, rust op bedoeld perceel de bestemming "Woondoeleinden" en dient daar waar in het vrijstellingsbesluit bestemmingsplan "Buitengebied Sevenum 1998" is vermeld, gelezen te worden bestemmingsplan "Kern Sevenum".
In het licht van het vorenstaande constateert de rechtbank dat op het perceel waarop de garage is gelegen ingevolge het bestemmingsplan "Kern Sevenum" aldus rust de bestemming "Woondoeleinden" ten behoeve van vrijstaande woningen. De doeleindenomschrijving laat wonen toe.
Tussen partijen staat vast dat het bestemmingsplan het gebruik van de garage, zijnde een bestaand bijgebouw, voor het gebruik als beroepsmatig functionerende bierbrouwerij niet toestaat. Om die reden hebben [derden] c.s. bij schriftelijk verzoek, ingekomen bij verweerder op 1 september 2005, tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan aangevraagd.
Bij ontwerpbesluit van 11 oktober 2005 heeft verweerder besloten de vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen. Daartoe is overwogen dat het betreffende perceel ingevolge het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) valt binnen de contour van het bestaan stads- of dorpsgebied en voorts dat de beoogde bierbrouwerij een ambachtelijk bedrijf is als bedoeld in de Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg, waarop genoemd artikellid van toepassing is. Verweerder heeft in het ontwerpbesluit verder overwogen dat de vrijstelling wordt verleend voor de duur van vijf jaar, [derden] c.s. op eigen terrein voldoende parkeervoorzieningen dienen aan te brengen voor bezoekers en voor aan- en afvoer van goederen. Bij afweging van de belangen heeft verweerder overwogen dat derden niet of nauwelijks in hun belangen worden geschaad, gelet op het uitblijven van een uitwendige wijziging van het bijgebouw, gezien het kleinschalige karakter van het gebruik en gelet op de omstandigheid dat ook thans activiteiten kunnen plaatsvinden ter plaatse waardoor er bijvoorbeeld meer verkeer komt. Tot slot heeft verweerder overwogen dat [derden] c.s. dienen te voldoen aan de milieuregelgeving. Het ontwerpbesluit is overigens voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, waarin na een inleiding achtereenvolgens het beleidskader, het project, de relatie met andere beleidsvelden en de belangenafweging aan bod komen.
Tijdens de terinzagelegging van de aanvraag en het ontwerpbesluit hebben eisers schriftelijk hun zienswijzen bij verweerder naar voren gebracht, waarbij eisers concluderen tot weigering van de gevraagde vrijstelling. Vervolgens heeft de gemachtigde van eisers schriftelijk aanvullende zienswijzen naar voren gebracht, waarbij verweerder eveneens is verzocht van het voornemen tot vrijstelling af te zien en de aanvraag te weigeren.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft verweerder overeenkomstig het advies daartoe besloten de verzochte vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen voor de duur van vijf jaar ingaande op het moment van onherroepelijk worden van de aan te vragen en te verlenen milieuvergunning, onder de voorwaarden dat
- ter plaatse alleen bouwactiviteiten worden ondernomen zoals aangegeven op de bij het verzoek ingediende tekening en logistieke stromen;
- er geen sprake zal zijn van detailhandel in de zin van een reguliere winkel;
- op eigen perceel drie parkeermogelijkheden dienen te worden aangelegd.
Verweerder is in het bestreden besluit, voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, gemotiveerd ingegaan op de zijdens eisers ingebrachte zienswijzen, doch daarin heeft verweerder geen reden gevonden om af te zien van het verlenen van de aangevraagde tijdelijke vrijstelling.
Op basis van de stukken acht de rechtbank het overigens aannemelijk dat de aan het vrijstellingsbesluit verbonden voorwaarde als hiervoor vermeld onder het eerste gedachtestreepje een kennelijke verschrijving bevat. De door verweerder aldaar vermelde "bouwactiviteiten" worden door de rechtbank dan ook aangemerkt als een kennelijke verschrijving en dienen verbeterd te worden gelezen als "brouwactiviteiten".
Onder verwijzing en handhaving van de reeds naar voren gebrachte zienswijzen, is namens eisers beroep ingesteld, nadien aangevuld met nadere gronden waaronder het verzoek als ingelast te beschouwen in de onderhavige procedure de zienswijzen die eiser ook in de (nog lopende) milieuvergunningprocedure naar voren heeft gebracht. De beroepsgronden, met daarin begrepen de zienswijzen, worden hierna besproken, zodat thans wordt volstaan met verwijzing naar de overwegingen dienaangaande.
In het verweerschrift heeft verweerder de beroepsgronden gemotiveerd weersproken.
Overwegingen ten aanzien van het geschil
In dit geding ligt thans de vraag voor of het bestreden besluit, gelet op de daartegen in beroep aangevoerde gronden, in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Vast staat dat het plan van [derden] c.s. in strijd is met de bepalingen van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Kern Sevenum", in voege zoals hierboven vermeld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door Gedeputeerde Staten (GS), in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. GS kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO, dat het betrokken project dient te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, is van overeenkomstige toepassing.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder voor zijn bevoegdheid vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan verwezen naar de hiervoor bedoelde door GS aangegeven lijst met categorieën van gevallen.
Bij besluit van 25 oktober 2005, welk besluit is gewijzigd onder toevoeging van een onderdeel bij besluit van 11 april 2006, hebben GS deze categorieën van gevallen aangegeven en bepaald onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van geen bezwaar is vereist. In het Provinciaal Blad van Limburg van 15 september 2006, nummer 2006/62, is de nieuwe lijst met categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO gepubliceerd en daarbij is bepaald dat de nieuwe lijst terugwerkende kracht heeft tot 11 november 2005, respectievelijk tot 1 april 2005 voor zover het betreft de wijziging en toevoeging gedateerd 11 april 2006.
Ambtshalve ligt nu ter beoordeling voor of deze lijst van gevallen, gelet op de datum van de publicatie, ten grondslag kan worden gelegd aan het thans bestreden besluit. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe dat in het onderhavige geval een rechtsregel, noch een rechtsbeginsel er aan in de weg staat dat de vrijstelling aldus met terugwerkende kracht wordt voorzien van een rechtsgrond.
Dit brengt immers geen aantasting van de rechtszekerheid met zich mee, nu GS met het vaststellen van de lijst in oktober 2005 (en nadien de wijziging onder toevoeging) hebben beoogd aan te geven dat zij kunnen instemmen met de aldaar genoemde gevallen en zij in die gevallen een verklaring van geen bezwaar niet nodig achten. Niet valt in te zien op welke wijze door de terugwerkende kracht van die lijst belangen zijn geschaad, daar bij gebreke van rechtskracht van de lijst GS alsnog een verklaring van geen bezwaar zouden moeten hebben afgeven, zulks ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Uit al het voorgaande is niet gebleken dat het plan van [derden] c.s. niet is aan te merken als een door GS aangegeven geval waarvoor, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar, vrijstelling kan worden verleend zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Voor wat betreft de lijst met categorieën van gevallen als gepubliceerd in de Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg van oktober 2005 en waarop verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd en welke lijst thans met terugwerkende kracht (alsnog) in werking is getreden per 11 november 2005, wordt het volgende overwogen.
In die lijst van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO wordt -voor zover hier van belang- het volgende weergegeven:
" (…)
A Concrete projecten
1 Artikel 19, lid 2 van de Wet op de ruimtelijke Ordening is van toepassing in geval van:
a. het bouwen1 van een of meerdere woningen, met daaraan inherente voorzieningen, binnen de op basis van het streekplan c.q. POL aangewezen contour om een woonkern dan wel bij het ontbreken van een dergelijke contour binnen het op de POL-kaart aangegeven 'bestaand stads- en dorpsgebied' en 'stedelijk centrumgebied' en 'stedelijke bebouwing bestaand'; het project dient te passen binnen het goedgekeurde Regionaal Volkshuisvestingsplan (2002-2005), of daarvoor in de plaats te stellen toekomstige regionale woningbouwprogramma's;
b. het bouwen van kantoren, winkels, horecabedrijven, maatschappelijke voorzieningen, dienstverlenende bedrijven, categorie 1- en 2-bedrijven, consumentverzorgende en ambachtelijke bedrijven, met daaraan inherente voorzieningen, binnen de gebieden als bedoeld onder a;
c. (…)
d. (…)
e. (…)
1 Voor een definitie van 'bouwen' wordt verwezen naar het gestelde in de Woningwet.
Verweerder is in zijn vrijstellingsbesluit van 17 januari 2006 ingegaan op de zienswijzen van eisers, gericht tegen het ontwerpbesluit van 18 oktober 2005, en heeft daarbij aangegeven dat "het bouwen" als bedoeld onder A, eerste lid, sub b, van voormelde lijst dient te worden gelezen als "realiseren".
Het komt de rechtbank voor dat verweerder daarmee miskent hetgeen onder A, eerste lid, sub a, van die lijst -en dienovereenkomstig hetgeen tevens van toepassing moet worden geacht op het bepaalde onder sub b- met "bouwen" wordt bedoeld, nu daar voor een definitie van "bouwen" wordt verwezen naar het gestelde in de Woningwet. Immers, de Woningwet biedt op zichzelf geen aanknopingspunten voor de lezing die verweerder aan "bouwen" geeft, gelet op de tekst van artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet, waarin is neergelegd dat voor de toepassing van het bij of krachtens de Woningwet bepaalde onder bouwen wordt verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats. Nu de verzochte vrijstelling niet kan worden gebracht onder de categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, moet worden geconcludeerd dat verweerder evenmin de bevoegdheid toekwam te beslissen overeenkomstig het bepaalde in bedoeld artikel. Dit bevoegdheidsgebrek leidt reeds tot vernietiging van het bestreden besluit.
In het licht van het vorenoverwogene verdient opmerking dat de vraag van de rechtbank weshalve verweerder niet heeft besloten de aanvraag tot vrijstelling te behandelen overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 17 en 19, derde lid, van de WRO (tijdelijke vrijstelling en vrijstelling van het gebruik), onbeantwoord is gebleven daar verweerder zich ter zitting niet heeft doen vertegenwoordigen. Deze vraag was overigens mede ingegeven door het besluit van verweerder van 17 januari 2006, althans de door verweerder op die datum geaccordeerde nota van 4 januari 2006, waarin bij het samenvattend advies "artikel 19 lid 2 WRO" is doorgehaald en vervangen door "artikel 17 WRO".
Gelet op het vorenoverwogene, komt de rechtbank niet toe aan de primaire grief van eisers, inhoudende dat verweerder onbevoegd was tot het verlenen van vrijstelling, omdat verweerders gemeenteraad die bevoegdheid zou toekomen, daar het onderhavige geval niet zou vallen onder de door GS aangewezen categorieën van gevallen waarin verweerder toepassing kan geven aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Voor wat betreft de zijdens verweerder opgehelderde onduidelijkheid ter zake van het (juiste) vigerende bestemmingsplan, wordt het volgende overwogen.
Verweerder heeft aangegeven dat het vrijstellingsbesluit abusievelijk het verkeerde bestemmingsplan vermeldt en dat het vigerende bestemmingsplan "kern Sevenum" betreft. Voor zover verweerder hiermee in dit stadium de onderbouwing van het vrijstellingsbesluit op zichzelf heeft getracht te herstellen, kan zulks in ieder geval niet gelden voor de (mede) aan dat besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing. Immers, het gehele gemeentelijke beleidskader als vermeld in hoofdstuk 2 van die ruimtelijke onderbouwing, is gestoeld op het buitengebied, het bestemmingsplan "Buitengebied Sevenum 1998" en/of het bestemmingsplan "Buitengebied". Ook de daarin aangehaalde kadernota ziet op een (nieuw) bestemmingsplan "buitengebied". De rechtbank vermag niet in te zien dat ook hier zou kunnen worden volstaan met de constatering dat de ruimtelijke onderbouwing op dit punt abusievelijk het (de) verkeerde bestemmingsplan(nen) vermeldt, nu de ruimtelijke visie van de gemeente op dit gebied onmiskenbaar lijkt te zien op het buitengebied en niet op de kern van Sevenum.
Dit brengt de conclusie met zich mee dat het bestreden besluit is genomen op basis van een ondeugdelijke, namelijk onjuiste, ruimtelijke onderbouwing, hetgeen eveneens tornt aan verweerders bevoegdheid en reden vormt om het bestreden besluit ook op die grond niet in stand te laten.
Voor het geval verweerder bij het nader te nemen besluit op bezwaar de vrijstelling op een andere grondslag dan artikel 19, tweede lid, van de WRO wenst te handhaven, overweegt de rechtbank als volgt.
Aan het bestreden besluit zijn voorwaarden verbonden, onder meer dat er geen sprake zal zijn van reguliere detailhandel. Met deze voorwaarde is het [derden] c.s. niet toegestaan ter plaatse het opgeslagen bier te verkopen, doch wel op andere wijze het bier af te zetten. Verweerder wordt verweten in het bestreden besluit niet te zijn ingegaan op de vraag wat de bedoeling is van het opgeslagen bier. In de stukken, zoals toegelicht ter zitting, komt evenwel telkens naar voren dat het de bedoeling van [derden] is het opgeslagen bier te vermarkten, zowel het ter plaatse gebrouwen als het elders gebrouwen bier. Het verwijt dat verweerder wordt gemaakt onvoldoende te hebben gemotiveerd waarom ook het op- en overslaan en vente en gros van het bier is toegestaan, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Gelet op de aanvraag van [derden] c.s., de overwegingen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen en de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing -voor zover deze niet ziet op het deel dat de rechtbank hiervoor ondeugdelijk heeft geacht-, kan het er voorshands niet anders voor worden gehouden dan dat de bedoeling van de voorwaarde is dat ter plaatse brouwactiviteiten worden ondernomen zoals aangegeven op de bij het verzoek ingediende tekening en logistieke stromen, waarin mede begrepen is het aangevraagde op- en overslaan en vente en gros als onderdeel/nevenactiviteit van de brouwactiviteiten.
De rechtbank geeft verweerder overigens in overweging om bij het nieuw te nemen besluit op dit punt, om ieder misverstand te voorkomen, het voorgaande (in de voorwaarden) meer expliciet tot uitdrukking te brengen.
Verweerder wordt voorts verweten dat de voorwaarde voor wat betreft de verboden detailhandel in de zin van een reguliere winkel, onvoldoende bescherming biedt aan omwonenden en dat een uitdrukkelijk verbod op het afleveren aan consumenten geboden is. Voor de zijdens eisers geuite vrees dat het afleveren van bier aan consumenten anders alsnog ter plaatse zal geschieden, zij het op andere wijze dan in een reguliere winkel, wordt dezerzijds onvoldoende grondslag gezien. Immers, voor de verwachting dat [derden] c.s. trachten deze voorwaarde te omzeilen om ter plaatse toch direct aan consumenten te kunnen leveren, bieden de stukken, noch het verhandelde ter zitting, op dit moment enig aanknopingspunt. De gestelde voorwaarde wordt mede vanuit het oogpunt van handhaafbaarheid voldoende geacht, zodat niet kan worden geconcludeerd tot een gebrekkige motivering op dit punt. Dat eisers voorts een parallel trekken tussen detailhandel en het te koop aanbieden van bier via internet of via enig ander medium, maakt voor het hiervoor overwogene geen verschil. Immers, ook die wijzen van aanbod/verkoop mogen overeenkomstig de voorwaarden niet leiden tot verkoop in de zin van een reguliere winkel (in de zin van verkoop aan huis). Hiermee is de geuite vrees voor verkoop en levering van het bier ter plaatse voldoende ondervangen.
Eisers stellen zich voorts op het standpunt dat verweerder heeft verzuimd te duiden waar de vrijstelling voor is verleend, hetgeen in strijd is met het motiveringsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
Dit standpunt wordt niet gevolgd, nu een concrete beschrijving van alle activiteiten waarvoor de tijdelijke vrijstelling is verleend, zoals door eisers gewenst, wordt ondervangen door de voorwaarden als verbonden aan de vrijstelling. In dat verband wordt met name nogmaals verwezen naar de bij de aanvraag ingediende tekening en logistieke stromen. Van strijdigheid met genoemde beginselen is mitsdien geen sprake.
Verweerder wordt voorts verweten te hebben nagelaten in het kader van de onderhavige beslissing de zijdens eisers gestelde milieuhinder (in de vorm van de aspecten geur- en geluidshinder alsmede het aspect gevaar) bij de belangenafweging te betrekken. In dit verband wordt thans volstaan met de opmerking dat in het algemeen slechts aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid vrijstelling zou kunnen verlenen, indien ernstig moet worden betwijfeld dat voor de daarmee gepaard gaande activiteit een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan worden verleend of dat naleving mogelijk is van regels die bij algemene maatregel van bestuur krachtens die wet zijn gesteld. Voorts zij opgemerkt dat in het kader van een te verlenen milieuvergunning voorschriften aan die vergunning kunnen worden verbonden ter beperking van (milieu)hinder en in het kader van handhaving, naleving van deze voorschriften kan worden afgedwongen.
De rechtbank wenst tot slot nog op te merken dat de omstandigheid dat ten tijde van de zitting reeds een ontwerpbesluit inzake de milieuvergunningprocedure ter inzage lag, betekent dat het daadwerkelijk verkrijgen van een milieuvergunning door [derden] c.s. niet bij voorbaat kansloos kan worden geacht.
Voor zover eisers menen door een tijdelijke vrijstelling financieel nadeel te lijden, wijst de rechtbank op de mogelijkheid van planschadevergoeding als neergelegd in artikel 49 van de WRO.
Aan de stelling dat [derden] c.s. bij gebreke aan een voorafgaande milieuvergunning onvoldoende belang zouden hebben bij vrijstelling van het bestemmingsplan, gaat de rechtbank overigens reeds bij gebreke aan een coördinatieverplichting dienaangaande voorbij. Mitsdien moet worden geconcludeerd dat [derden] c.s. op zichzelf voldoende belang hebben bij een vrijstelling als verzocht.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en het beroep gegrond moet worden geacht. Mitsdien wordt beslist als hierna onder III weergegeven.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten (het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door verweerders gemeente;
bepaalt dat verweerders gemeente aan eisers het door dezen gestorte griffierecht ten bedrage van € 138,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. T.M. Schelfhout, C.M.W. Nobis en N.I.B.M. Buljevic (voorzitter) in tegenwoordigheid van mr. E.A. Naus als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2006
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 5 oktober 2006
KS
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.