RECHTBANK Roermond
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 05 / 1982 WAZ K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 27 oktober 2005,
kenmerk: B&B582.076.24 BR.
Datum van behandeling ter zitting: 8 juni en 23 augustus 2006.
Bij het besluit, waartegen dit beroep zich richt, heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 25 mei 2005 waarbij ten aanzien van hem toepassing is gegeven aan de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ).
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuurs-recht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Bij de behandeling van het beroep ter zitting van 8 juni 2006 is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, als zijn raadsman en heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Moor.
Na heropening van het onderzoek en verwijzing naar de meervoudige kamer van de rechtbank is de behandeling voortgezet en gesloten ter zitting van 23 augustus 2006. Eiser en zijn gemachtigde zijn daar, met bericht vooraf, niet verschenen en verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius.
Eiser, geboren op [...] 1966, is laatstelijk werkzaam geweest als zelfstandig pluimveehouder. Op 9 januari 2002 is eiser (gedeeltelijk) ongeschikt geworden voor dat werk als gevolg van vermoeidheid en ademhalingsproblemen. Bij besluit van 18 november 2003 heeft verweerder eiser een uitkering ingevolge de WAZ toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij de daartoe gehanteerde berekening van het verlies aan verdienvermogen is de omvang van de maatmanarbeid op 65 uur per week gesteld en is in verband met het feit dat de aan eiser geduide functies een lagere arbeidsduur kenden, namelijk 38 uur per week, een zogeheten reductiefactor toegepast.
Na een herbeoordeling in het kader van het aangepast Schattingsbesluit heeft verweerder bij besluit van 25 mei 2005 aan eiser meegedeeld dat de aan hem toegekende WAZ-uitkering met ingang van 24 juli 2005 zal worden ingetrokken. Verweerder heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
Eiser voert in beroep aan, dat de medische beoordeling niet juist is geweest en dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid te laag is vastgesteld. Voorts is aangevoerd dat de arbeidskundige beoordeling niet op een juiste wijze heeft plaatsgevonden nu de arbeidsdeskundige in 2003 een gereduceerde restverdiencapaciteit heeft gehanteerd terwijl dit blijkens de arbeidskundige rapportage van 19 mei 2005 niet meer is gebeurd.
In het verweerschrift deelt verweerder mee dat er geen aanleiding bestaat het in het bestreden besluit neergelegde standpunt te wijzigen nu eiser zijn mening dat de medische beoordeling niet juist is geweest, niet onderbouwt met (nieuwe) medische gegevens. Met betrekking tot eisers grief dat in 2003 wel een reductiefactor is toegepast wordt verwezen naar het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit, waarin is bepaald dat de omvang van de maatgevende arbeid wordt gemaximeerd op 38 uur.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Ingevolge het arbeidsongeschiktheidscriterium in de zin van de WAZ is -kort gezegd- arbeidsongeschikt degene die als (rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen) gevolg van ziekte of gebrek geheel of gedeeltelijk buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met gelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen. Bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van die wetgeving en zo ja, in welke mate, zijn dus in het bijzonder twee factoren van belang, te weten:
- of de betrokkene medische beperkingen heeft;
- of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid een inkomen te verwerven.
De besluitvorming van verweerder berust op onderzoeken van verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts.
Naar het oordeel van de rechtbank is de medische advisering die ten grondslag ligt aan het onderhavige besluit niet in strijd met de zorgvuldigheidseisen. Zij heeft - gelet op de voorhanden medische gegevens - geen aanknopingspunten gevonden de bevindingen van voornoemde verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Ook is niet gebleken dat de verzekeringsartsen niet alle door eiser naar voren gebrachte klachten bij hun beoordeling hebben betrokken of deze te licht hebben gewogen. De eigen beleving van eiser over zijn beperkingen en over het al dan niet kunnen werken met die beperkingen heeft voor de rechtbank geen doorslaggevende betekenis en wordt niet gesteund door medische rapporten. Van de kant van eiser zijn geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan een andersluidend oordeel uitgesproken zou moeten worden.
Op grond van het vorenstaande moet dan ook worden gezegd dat het bestreden besluit berust op een juiste, althans toereikende, medische grondslag.
De arbeidskundige beoordeling
In beroep is namens eiser met betrekking tot de arbeidskundige uitwerking enkel aangevoerd dat de wijzigingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten waarbij de omvang van de maatmanarbeid wordt gemaximeerd op 38 uur per week, onverbindend zijn omdat de desbetreffende bepalingen in strijd zijn met de formele wet, zijnde in dit geval artikel 2, zevende lid, van de WAZ. Daartoe is verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Breda van 23 maart 2006 (LJN: AV6543).
De rechtbank komt omtrent dit onderdeel tot dezelfde conclusie als enkele andere rechtbanken inmiddels in uitspraken hebben verwoord. Behalve de genoemde uitspraak van de rechtbank Breda betreft dit onder meer de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2006 (LJN: AX8973) en van de rechtbank Alkmaar van 4 juli 2006 (LJN: AY4183). Die uitspraken komen erop neer dat de maximering van de omvang van de maatmanfunctie in strijd is met het arbeidsongeschiktheidscriterium van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en van de WAZ en dat daarmee buiten de delegatiebevoegdheid van artikel 18, achtste lid, van de WAO, respectievelijk artikel 2, zevende lid, van de WAZ wordt getreden. De rechtbank sluit zich met name aan bij de overwegingen van genoemde uitspraak van de rechtbank Alkmaar, zodat zij ter motivering van haar oordeel naar die uitspraak verwijst.
In de bedoelde overwegingen van de rechtbank Alkmaar ligt voorts grotendeels de weerlegging besloten van het namens verweerder ter zitting van de rechtbank gehouden uitvoerige betoog strekkende tot verwerping van het beroep van eiser.
Aanvullend overweegt de rechtbank nog het volgende naar aanleiding van het aangevoerde verweer. Verweerder beroept zich op de passage van de toelichting bij de betrokken wijzigingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten waarin is gesteld dat in bepaalde gevallen het feit dat geen of onvoldoende functies in het ondersteunende systeem, het CBBS, konden worden gevonden alleen werd veroorzaakt door het gegeven dat daarin geen functies van een geschikte urenomvang waren te vinden. Daarop inhakend stelt verweerder dat het CBBS niet alleen relatief weinig deeltijdfuncties bevat, maar ook relatief (zeer) weinig functies met een meer dan fulltime urenomvang, zodat het moeilijk is om bij de selectie voldoende (combinaties van) functies te vinden met een gelijke urenomvang als de maatmanfunctie. Naar het oordeel van de rechtbank vormt evenwel het aldus geschetste praktische uitvoeringsprobleem geen grond om af te wijken van het formeelwettelijke uitgangspunt dat het maatmaninkomen in volle omvang bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden betrokken. Daar komt bij dat in de systematiek van het gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004 ook degene wiens maatmanfunctie een omvang van meer dan 38 uur heeft, maar die op medische gronden nog maar 38 uur kan werken, door de aangevochten maximering wordt getroffen.
Ook is in die toelichting aangegeven, zo betoogt verweerder, dat een arbeidsomvang van meer dan 38 uur per week als excessief is aan te merken en dat daarom iemand met een zodanige maatman moet worden geschat op een urenomvang van maximaal 38 uur. Verweerder ziet de opvatting van de besluitgever op dit punt als een uitdrukking van de maatschappelijke werkelijkheid zoals die zich heeft ontwikkeld. Bij gebreke van enig concreet gegeven ter staving van verweerders stelling, ontgaat het de rechtbank dat het (duurzaam) verrichten van arbeid in een grotere omvang dan 38 uur per week in de huidige tijd dermate uitzonderlijk is, dat het in overeenstemming met de bedoeling van de formele wetgever zou moeten worden geacht om de werktijd boven 38 uur per week bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling buiten beschouwing te laten.
De verwijzing van verweerder naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gepubliceerd in RSV 2002,86, ter staving van de stelling dat uit de tekst van artikel 18, achtste lid, van de WAO en artikel 2, zevende lid, van de WAZ volgt dat geen beperking geldt voor de bevoegdheid om afwijkende regels te stellen, kan de rechtbank niet honoreren, reeds omdat de redactie van de in die uitspraak beoordeelde wettelijke bepaling een geheel andere is dan die van de onderhavige artikelleden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat in dit geval artikel 9, aanhef en onder b, tweede volzin, artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en artikel 3, derde lid, van het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004 buiten toepassing hadden moeten worden gelaten. Nu in zoverre de grondslag aan het bestreden besluit komt te ontvallen, moet dit worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Tot slot zal de rechtbank, met gebruikmaking van de haar in artikel 8:75 van de Awb gegeven bevoegdheid, verweerder veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag.
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 37,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken (voorzitter), mr. Th.M. Schelfhout en mr. N.I.B.M. Buljevic, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Naus als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2006
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 3 oktober 2006
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.