RECHTBANK ROERMOND
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 05 / 1249 WAZ K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser
tegen : De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 11 juli 2005,
kenmerk: B&B 234.020.24 JP.
Datum van behandeling ter zitting: 22 maart 2006 en 23 augustus 2006.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 16 maart 2005, inzake de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is namens eiser door mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De rechtbank heeft bij de behandeling van de zaak de stukken uit het dossier met nummer 03/722 betrokken.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 22 maart 2006. Bij beslissing van de rechtbank van 22 maart 2006 heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Op 23 augustus 2006 heeft de nadere zitting plaatsgevonden, waar eiser en zijn gemachtigde mr. Offermans, voornoemd, zijn verschenen en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius.
Eiser, geboren op [...]1957, is als zelfstandig pluimveehouder werkzaam geweest. Op 31 maart 1992 heeft eiser aangegeven dat hij sedert 10 mei 1991 ongeschikt is geworden voor zijn werk. De arbeidsdeskundige A. Paalvast heeft in zijn rapport van 19 maart 1993 op basis van taakurenvergelijking, geconcludeerd dat eiser per einde wachttijd, te weten 7 mei 1992, voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt is te beschouwen. Derhalve heeft verweerder per 8 mei 1992 aan eiser een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend.
De arbeidsdeskundige Van Baalen heeft in zijn rapport van 6 januari 1997 het maatmaninkomen bepaald aan de hand van winst uit onderneming over de referentiejaren 1988, 1989 en 1990 en het winstaandeel van eiser in bedoelde referentiejaren. Vervolgens zijn de winstaandeelbedragen voor genoemde referentiejaren gerelateerd aan het LEI-inkomen per einde wachttijd, te weten 8 mei 1992 (LEI-cijfer =121,5). Dat resulteert in een LEI-cijfer voor elk referentiejaar. Het winstaandeelbedrag per referentiejaar wordt vervolgens vermenigvuldigd met een factor (index) die wordt bepaald door de relatie tussen LEI-cijfer einde wachttijd en het LEI-cijfer voor het betreffende referentiejaar, dat resulteert per einde wachttijd in een geactualiseerd winstaandeel. Het gemiddelde van deze geactualiseerde winstaandelen van de 3 refertejaren resulteert vervolgens in het maatmaninkomen per einde wachttijd, te weten fl 175.310,50 (incl. AA-premie). Dit bedrag wordt vervolgens vanaf 1992 met behulp van een CBS-totaal-cijfers geïndexeerd voor de jaren 1994 tot en met 1996.
Per 1 januari 1998 is de AAW-uitkering omgezet naar een WAZ-uitkering.
Op 1 april 2003 heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.B. van Vliet het maatmaninkomen opnieuw berekend naar aanleiding van een claim toegenomen arbeidsongeschiktheid. De berekening is geschied aan de hand van de fiscale winst over de jaren 1988, 1989 en 1990, op basis van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1988, 1989 en 1990, met indexering volgens CBS-cijfers naar einde wachttijd (7 mei 1992) – dus ditmaal niet aan de hand van LEI-cijfers - en met verdere indexering volgens CBS-cijfers naar de op dat moment aan de orde zijnde jaren 2001 en 2002. Het maatmaninkomen van eiser wordt voor 2001 vastgesteld op een bedrag van fl 109.200,00 en voor het jaar 2002 op een bedrag van fl. 113.784,00. Op basis hiervan heeft verweerder bij (primair) besluit van 17 februari 2003 (met nadere vaststelling bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2003) eiser met ingang van 31 juli 2002 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100 % en hem een WAZ-uitkering naar die klasse toegekend.
Het beroep tegen het besluit van 16 mei 2003 in verband met het op deze wijze vaststellen (verlagen) van de maatman, is bij uitspraak van deze rechtbank van 11 december 2003 (procedurenummer 03/722) niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een procesbelang.
Op 1 maart 2005 heeft bezwaararbeidsdeskundige B.P. Brock in het kader van de vraag of eisers inkomsten over 2003 aanleiding zijn voor een korting op basis van artikel 58 WAZ, het hiervoor genoemde, op 1 april 2003 opnieuw vastgestelde maatmaninkomen gehanteerd, en dit geïndexeerd naar het jaar 2003, hetgeen resulteert in een maatmaninkomen van fl 119.386, 65.
Op basis hiervan is eiser bij primair besluit van 16 maart 2005 medegedeeld dat de mate van de arbeidsongeschiktheid over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 is verlaagd naar 65 tot 80%, in verband met eisers verdiensten in 2003. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op onder meer artikel 2, 8, 9, 25, 26, 58 en 60 van de WAZ. Hiertegen is namens eiser bezwaar gemaakt, waarin deze stelt dat verweerder ten onrechte het maatmanloon in 2003 opnieuw heeft vastgesteld. Eiser betwist de bevoegdheid van verweerder om, op basis van recente jurisprudentie van de CRvB, het maatmaninkomen te wijzigen. Als verweerder al bevoegd zou zijn, dan is verweerder hiertoe niet verplicht, zo stelt de gemachtigde van eiser. Zeker niet als dat tot een substantieel lager maatmaninkomen leidt. Op 20 juni 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten op 5 juli 2005 een rapport uitgebracht waarin deze concludeert dat er geen reden is het eerder bepaalde inkomensverlies over 2003 te herzien. Op basis van dit arbeidsdeskundig onderzoek heeft verweerder het thans bestreden besluit van 11 juli 2005 genomen waarbij de bezwaren van eiser ongegrond zijn verklaard.
In beroep worden namens eiser de eerdergenoemde gronden in bezwaar herhaald. Eiser is van mening dat uitspraken van de rechter in andere zaken, niet dwingen om het maatmaninkomen van eiser thans te verlagen. In het verleden is het maatmaninkomen van eiser op basis van LEI-gegevens bepaald, waartegen eiser geen bezwaar heeft aangetekend. Derhalve beroept eiser zich op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Indien de rechtbank oordeelt dat een herziening van het maatmaninkomen toegestaan is, heeft eiser bezwaar tegen het feit dat voor de berekening van zijn inkomen over 1990 de investeringsaftrek buiten beschouwing is gelaten, daar eiser destijds vanwege investering in een tweede pluimveebedrijf verlies heeft geleden. Tenslotte stelt eiser dat indien er voor de berekening van het maatmaninkomen, in het bijzonder het belastbaar inkomen, moet worden uitgegaan van het fiscale winstbegrip, er tevens voor de berekening van het arbeidsinkomen over 2003 van dit begrip dient te worden uitgegaan.
In het verweerschrift wordt door verweerder onder meer verwezen naar de inhoud van het bestreden besluit en naar een nader rapport van de bezwaararbeidsdeskundige, d.d. 13 september 2005. Bezwaararbeids-deskundige P.M.J. Kursten gaat in bedoeld rapport nader in op het begrip fiscale winst, dat per 1 januari 2001 is gewijzigd.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank dient in casu te beoordelen of verweerder de inkomsten van eiser over het jaar 2003 juist heeft bepaald in het kader van de toepassing van artikel 58 van de WAZ en of verweerder daarbij terecht is overgegaan tot fictieve verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 naar 65 tot 80%.
Daartoe dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder in het bestreden besluit mocht uitgaan van hetzelfde maatmaninkomen als in het kader van het besluit van 16 mei 2003. Bij dat besluit werd eisers maatmaninkomen opnieuw vastgesteld naar aanleiding van een claim toename arbeidsongeschiktheid. Het maatmaninkomen werd berekend met behulp van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de drie boekjaren voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid en werd met behulp van CBS-cijfers geïndexeerd naar einde wachttijd en werd vervolgens met behulp van CBS-cijfers geïndexeerd naar 2003. Eiser is het niet eens met deze berekening.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De vraag die zich in dit kader allereerst aandient, is of eiser in de thans aan de orde zijnde procedure nog kan opkomen tegen de vaststelling van zijn maatmaninkomen, zoals daarover eerder is beslist door verweerder bij besluit van 16 mei 2003.
De rechtbank overweegt dat een belanghebbende tegen de vaststelling van het maatmaninkomen in beginsel op dient te komen in het kader van de besluitvorming over de mate van diens arbeidsongeschiktheid. De rechtbank overweegt dat het beoordelen van de vraag of feitelijke verdiensten consequenties hebben voor de betaling van de uitkering, geen reden is om het maatmaninkomen te herberekenen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 augustus 2006 (LJN: AY7201). Vorenstaande betekent dat in het kader van de besluitvorming op grond van artikel 58 WAZ in beginsel niet kan worden opgekomen tegen de berekening van het maatmaninkomen, voor zover daarbij een maanmaninkomen wordt gehanteerd dat bij eerdere besluitvorming over de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld. Nu echter eisers beroep tegen het besluit 16 mei 2003, waarbij zijn maatmaninkomen opnieuw werd vastgesteld, door de rechtbank bij uitspraak van 11 december 2003 niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van een procesbelang, terwijl zich thans alsnog een procesbelang manifesteert, is de rechtbank van oordeel dat eiser in de thans aan de orde zijnde procedure alsnog tegen het opnieuw vaststellen van de maatman op moet kunnen komen en dat de rechter dit ten volle moet kunnen toetsen. De rechtbank overweegt verder als volgt.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraken van 30 mei 2000 (RSV 2000 / 164 en 165) het destijds door verweerder gehanteerde beleid om het maatmaninkomen van zelfstandigen vast te stellen met behulp van de LEI cijfers verworpen. Daaropvolgend heeft verweerder zijn beleid aangepast, inhoudende dat wanneer het maatmanloon op en na 30 mei 2000 voor de eerste keer wordt vastgesteld, men bij de berekening gebruik dient te maken van CBS cijfers. De maatmaninkomens die reeds vóór 30 mei 2000 waren vastgesteld, bleven ongewijzigd omdat verweerder van oordeel was dat een eenmaal vastgesteld maatmaninkomen niet meer wijzigt.
Bij uitspraak van 26 juni 2001 (RSV 2001, 218) heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het beleid van verweerder zoals dat was aangepast na de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van 30 mei 2000, niet aanvaardbaar is. In de uitspraak van 26 juni 2001 kwam de Centrale Raad tot het oordeel dat ook in latere besluiten de maatman en het maatmaninkomen volledig getoetst moeten kunnen worden en dat het maatmaninkomen van een zelfstandige met behulp van CBS-cijfers dient te worden vastgesteld. Verweerder heeft na deze uitspraken zijn beleid met betrekking tot vaststelling van maatmaninkomens van zelfstandigen aangepast en verwoord in een Circulaire. In deze Circulaire is aangegeven dat bij elke herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid een herberekening gemaakt wordt met behulp van CBS cijfers.
De rechtbank overweegt verder nog, dat, zoals blijkt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld CRvB 20 februari 2001, USZ 2001/1001 en CRvB 17 augustus 1993, RSV 1993/ 298), bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige, voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt dient te worden genomen, de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de drie boekjaren voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank ziet geen beletsel voor verweerder om hiervan ook uit te gaan in gevallen dat er sprake is van een zelfstandig agrariër. De rechtbank overweegt dat niet gebleken, noch aannemelijk is geworden dat de hantering van de fiscale nettowinst en vervolgens het indexeren van die winst met behulp van CBS-cijfers geen getrouw beeld zou geven van de werkelijke inkomsten van eiser over de referentiejaren en dat verweerder er om die reden niet van uit zou hebben mogen gaan. Het enkele feit dat een andere wijze van berekening, waarbij de fiscale winst in de referentiejaren wordt gerelateerd aan het LEI-cijfer van het jaar, waarin het einde van de wachttijd is gelegen, met indexering (met CBS-cijfers) van die uitkomst naar 1 januari 2003, gunstiger uitpakt voor eiser, kan daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan afdoen. Immers, verweerder heeft voldoende onderbouwd dat de uitspraken van de CRvB als hiervoor al aangehaald verweerder nopen tot het in beginsel toepassen van deze systematiek. Vervolgens heeft verweerder er ter zitting terecht op gewezen dat in casu niet gesteld kan worden dat de fiscale winst over de referentiejaren en vervolgens indexering met behulp van CBS-cijfers geen goede afspiegeling geeft van de inkomsten van eiser over die jaren.
De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser dat verweerder niet met terugwerkende kracht ten nadele van eiser mag terugkomen op het aan de hand van LEI-cijfers vastgestelde maatmaninkomen, geen doel treft. Volgens de hiervoor aangehaalde jurisprudentie is verweerder niet slechts gerechtigd doch zelfs verplicht is om bij herbeoordelingen het maatmaninkomen opnieuw vast te stellen. Verder overweegt de rechtbank hierover nog dat bij eerdere besluiten ten aanzien van eiser het steeds is gegaan om de mate van arbeidsongeschiktheid en de daaruit voortvloeiende aanspraken van eiser op eerdere data. Het ging daarbij niet over de mate van arbeidsongeschiktheid en de daaruit voortvloeiende aanspraken van eiser naar aanleiding van de nu aan de orde zijnde laatste herbeoordeling, zodat van terugwerkende kracht geen sprake is.
Met betrekking tot de beroepsgrond dat de investeringsaftrek buiten beschouwing moet worden gelaten, daar eiser destijds vanwege investering in een tweede pluimveebedrijf verlies heeft geleden, heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat eiser een investering heeft gedaan in de vorm van het overnemen van een tweede bedrijf, waardoor het effect van die investering duidelijk gescheiden is van het resultaat van het oorspronkelijk bedrijf. De bezwaararbeidsdeskundige geeft aan dat het fiscale resultaat bepalend is en dat in dit geval geen reden is om hiervan af te wijken. In dit verband verwijst de rechtbank naar de eerder al aangehaalde vaste rechtspraak van de CRvB (CRvB 20 februari 2001, USZ 2001/1001 en CRvB 17 augustus 1993, RSV 1993/ 298). Uitgaande van de nettowinst ziet de rechtbank mede gelet op de uitspraak van de CRvB van 2 januari 2002, RSV 2002/102 geen grond de investeringsaftrek buiten beschouwing te laten. Ook is geen sprake van een zodanige bijzondere omstandigheid dat een ander oordeel in overweging genomen zou moeten worden.
Inzake de beroepsgrond dat bij de berekening van het arbeidsinkomen ook uitgegaan dient te worden van het fiscale winstbegrip heeft de bezwaararbeidsdeskundige aangegeven dat er op 1 januari 2001 een belastingherziening is geweest en dat derhalve conform artikel 1, eerste lid, aanhef en sub g en sub h van de WAZ, de fiscale winst vermeerderd moet worden met de ondernemersaftrek. Uit het eerdergenoemd artikel blijkt dat de winst uit onderneming vermeerderd moet worden met de ondernemersaftrek als bedoeld in paragraaf 3.2.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Krachtens artikel 3.74 van deze wet houdt de ondernemersaftrek onder meer de zelfstandigenaftrek in. Derhalve heeft verweerder terecht de zelfstandigenaftrek, in casu € 4.926,00, bij de berekening van het arbeidsinkomen betrokken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in 2003, resulterend in het besluit van verweerder van 16 mei 2003, op goede gronden het maatmaninkomen opnieuw heeft vastgesteld en dat maatmaninkomen ook op de juiste uitgangspunten opnieuw en juist heeft vastgesteld.
Het beoordelen van de vraag of feitelijke verdiensten consequenties hebben voor de betaling van de uitkering is, zoals gezegd, geen reden om het maatmaninkomen te herberekenen. Bij korting in verband met verdiensten in enig jaar wordt pas rekening gehouden met een nieuw maatmaninkomen nadat dit herberekend is in het kader van een reguliere herbeoordeling, een herbeoordeling op verzoek of een herbeoordeling tijdens bezwaar of beroep. Bij de eerstvolgende beoordeling van artikel 58 WAZ wordt uitgegaan van dit maatmaninkomen.
In het geval van eiser heeft een herberekening van zijn maatmaninkomen plaatsgevonden naar aanleiding van eisers toenameclaim per 1 augustus 2001. Dit heeft geresulteerd in verweerders besluit van 16 mei 2003, waarbij verweerder het maatmanloon van eiser opnieuw heeft bepaald aan de hand van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste 3 boekjaren voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid en dit vervolgens geïndexeerd met behulp van de CBS-cijfers naar einde wachttijd waarna dit nog is geïndexeerd met behulp van CBS-cijfers naar 1 januari 2002. Dit alles heeft erin geresulteerd dat eiser is ingedeeld in een nieuwe WAZ-arbeidsongeschiktheids-klasse met ingang van 31 juli 2002.
In het kader van het nu bestreden besluit heeft op 1 maart 2005 arbeidsdeskundige B.P. Brock het hiervoor opnieuw vastgestelde maatmaninkomen als uitgangspunt genomen en geïndexeerd naar het jaar 2003 met behulp van de CBS-cijfers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het in het kader van de toenameclaim herberekende maatmaninkomen mogen gebruiken bij de beoordeling van de verdiensten van eiser in het jaar 2003 en heeft dit tot een juiste conclusie geleid.
Op grond van al het vorenstaande moet dan ook naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat het bestreden besluit berust op een juiste, althans toereikende, arbeidsdeskundige grondslag en dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in 2003 inkomsten uit arbeid heeft genoten die dermate hoog zijn, dat tot toepassing van artikel 58, eerste lid van de WAZ mocht worden overgegaan met als resultaat dat de uitkering terecht alsnog over 2003 wordt uitbetaald als ware eiser 65 tot 80% arbeidsongeschikt.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Mitsdien wordt beslist als in rubriek III is aangegeven.
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout, V.P. van Deventer en C.M.W. Nobis (voorzitter), in tegenwoordigheid van mr. E.A. Naus als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2006
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 28 september 2006
KS
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.