RECHTBANK ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 06 / 13 VEROR K1
Inzake : mr. [curator], in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van de Stichting Kunstzinninge Vorming Noord-Limburg (SKVNL), gevestigd te Venlo, eiseres
tegen : Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 22 november 2005,
kenmerk: COBMJ/05-20849/24166.
Datum van behandeling ter zitting: 24 mei 2006
Bij deze rechtbank is beroep ingesteld tegen het besluit van 22 november 2005, zoals aangegeven in rubriek II.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiseres gezonden.
De bij brief van 12 mei 2006 door eiseres toegezonden stukken zijn eveneens in afschrift aan verweerder gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 24 mei 2006, waar eiseres in persoon is verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.H.J.M. Michels.
Bij besluit van 24 mei 2005, verzonden op 8 juli 2005, heeft verweerder besloten de subsidie aan de Stichting Kunstzinnige Vorming Noord-Limburg (hierna: SKVNL) voor de jaren 2003 en 2004 als volgt vast te stellen.
De subsidie over het jaar 2003 is vastgesteld op ? 1.230.333,00. Dit bedrag zou blijkens het besluit door middel van bevoorschotting volledig zijn uitbetaald.
De subsidie over het jaar 2004 is vastgesteld op ? 495.923,00. Ook dit bedrag zou door middel van bevoorschotting volledig zijn uitbetaald. De subsidievoorschotten zijn in maandelijkse termijnen uitbetaald. Enkele subsidietermijnen zijn verrekend met de huurachterstand van SKVNL bij de gemeente Venlo. Gezien het faillissement van SKVNL per 23 juni 2004 acht verweerder de subsidierelatie per 24 juni 2004 als geëindigd. Genoemd subsidiebedrag is als volgt samengesteld:
Subsidie verstrekt aan SKVNL tot en met 23 juni 2004 ?461,959,70
Subsidie verstrekt aan curator t.b.v. afmaken cursusseizoen ? 33,963.00
Definitieve subsidie 2004 ?495,923,00
Tegen dat besluit is bezwaar gemaakt bij schrijven van 11 augustus 2005, aangevuld bij schrijven van 28 september 2005.
Het bezwaar richt zich enkel tegen de subsidievaststelling over het jaar 2004 en wel in het bijzonder de subsidievaststelling tot en met 23 juni 2004.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft verweerder het thans bestreden besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van eiseres ongegrond is verklaard.
In beroep heeft eiseres gesteld dat de beperking van de subsidievaststelling tot en met 23 juni 2004 onrechtmatig is en tevens het niet geheel nakomen van de op verweerder dientengevolge rustende betalingsverplichting aangevochten. De rechtmatigheid van de subsidievaststelling ten behoeve van het afmaken van het cursusseizoen is niet in geschil.
De subsidierelatie tussen eiseres en verweerder wordt beheerst door de Subsidieverordening onderwijs, welzijn, sport en cultuur van 27 november 2002 (hierna: de Verordening). Daarnaast is op de relatie tussen partijen van toepassing door hetgeen – in beginsel dwingendrechtelijk – is voorgeschreven in de artikelen 4:21 – 4:57 van de Awb.
Beoordeling van de periode van de subsidievaststelling.
Vast is komen te staan dat voor het jaar 2004 met betrekking tot de in geding zijnde periode geen aanvraag om subsidie en een daarop betrekking hebbende begroting bij verweerder is ingediend. Verweerder heeft in de maanden januari, februari, maart en april aan eiseres subsidie betaald ten bedrage van ? 77.024,00. Over de maanden mei en juni heeft verweerder de subsidie niet uitbetaald. Dit bedrag groot ? 136.076,00 is op 27 juli 2004 verrekend met openstaande huurtermijnen in een tussen de gemeente Venlo en eiseres bestaande huurrelatie inzake het pand Arsenaalplein no. 2 te Venlo. Voorts heeft verweerder het salaris betaald van elf personeelsleden werkzaam bij SKVNL over de maand juni. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit is de subsidie met toepassing van het bepaalde in artikel 26 van de Verordening, welk artikelonderdeel verweerder de bevoegdheid geeft tot een directe vaststelling, met betrekking tot de in geding zijnde periode vastgesteld op het hierboven weergegeven bedrag, waarbij die kosten voor subsidie in aanmerking zijn gebracht die zijn gemaakt tot het faillissement van de stichting op 23 juni 2004.
Verdere vaststelling van subsidie vanaf die datum heeft verweerder geweigerd met toepassing van het bepaalde in artikel 4:43, tweede lid, juncto artikel 4:35, tweede lid, onder b van de Awb.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:43, tweede lid, van de Awb, is voor zover van belang, bepaald dat artikel 4:35, tweede lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing is op de subsidievaststelling.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:35, tweede lid, onder b, van de Awb kan de subsidieverlening in ieder geval worden geweigerd indien de aanvrager failliet is verklaard.
Deze weigeringsgrond beoogt te voorkomen dat de subsidie verdwijnt in de failliete boedel, dus terechtkomt bij de schuldeiseres van de subsidieontvanger, terwijl zeker bij faillissement het gevaar bestaat dat de gesubsidieerde activiteiten niet meer worden verricht.
Dat aan de in artikel 4:35, tweede lid, onder b, van de Awb genoemde bevoegdheidsvoorwaarde is voldaan is niet in geschil.
De rechtbank overweegt dat verweerder bij de toepassing van artikel 4:35, tweede lid, onder b, van de Awb beleidsvrijheid heeft zodat de rechtbank ten aanzien van de gebruikmaking van deze bevoegdheid slechts een terughoudende toetsing toekomt.
Met inachtneming van dit toetsingskader overweegt de rechtbank het volgende.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van de hem toekomende weigeringsbevoegdheid. Eiseres is van mening dat verweerder de subsidie niet met ingang van de faillissementsdatum had kunnen beëindigen, doch een redelijke termijn in acht had behoren te nemen alvorens zij tot beëindiging zou overgaan. Deze redelijke termijn dient zich, aldus eiseres, minimaal uit te strekken over de periode tot en met 5 augustus 2004, te weten zes weken na de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Eiseres heeft voor deze stelling aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 4:50 van de Awb ingevolge welk artikel het bestuursorgaan een redelijke termijn in acht dient te nemen alvorens tot intrekking of wijziging van de subsidieverlening over te gaan zolang de subsidie niet is vastgesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder verdere subsidie over de periode na het faillissement kunnen weigeren, waartoe zij als volgt heeft overwogen.
De rechtbank stelt voorop dat blijkens het bepaalde in artikel 2 van de Verordening de doelstelling van de Verordening is activiteiten ten behoeve van onderwijs, welzijn, sport en cultuur te stimuleren. Daarmee verdraagt zich niet dat de subsidie in een failliete boedel vloeit zonder dat daar een tegenprestatie tegenover staat.
In het licht van het vorenstaande heeft verweerder de subsidie niet over een langere periode hoeven vaststellen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat voor het afronden van het lopende cursusseizoen een extra-eploitatiesubsidie is toegekend en verweerder het niet aannemelijk heeft hoeven achten dat de subsidiabele activiteiten van eiseres in het nieuwe cursusjaar zullen worden voortgezet. Het vaststellen van subsidie over een langere periode zou onder die omstandigheden betekenen dat de band met de subsidiabele activiteit geheel zou worden verbroken.
Voor zover eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om de subsidie vast te stellen over een langere periode in strijd is met het bepaalde in artikel 4:56 van de Awb omdat in het onderhavige geval niet zou zijn voldaan aan het in dat artikel genoemde vereiste van een schriftelijke kennisgeving treft die grief geen doel. Het artikel omvat een beperkte mogelijkheid om betaling van subsidie of voorschotten stop te zetten indien wijziging of intrekking van subsidieverlening of subsidievaststelling met terugwerkende kracht wordt overwogen. In het onderhavige geval is er geen subsidieverlening die kan worden ingetrokken of gewijzigd. Ook is er geen eerdere subsidievaststelling over het jaar 2004 die bij het thans bestreden besluit naar een datum in het verleden wordt ingetrokken of gewijzigd.
Beoordeling van de verrekening van subsidie met huuraanspraken van verweerders gemeente jegens de Stichting.
Voorts heeft eiseres zich zowel in bezwaar als in beroep verzet tegen de verrekening van de huuraanspraken van verweerders gemeente jegens de stichting met de subsidieverplichtingen over de maand mei en een deel van de maand juni.
Verweerder heeft zich te dien aanzien, zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, op het standpunt gesteld dat genoemde voltooide verrekening het betaalbaar stellen van de subsidie betreft, hetgeen is te beschouwen als een privaatrechtelijke rechtshandeling en derhalve geen appellabel besluit oplevert in de zin van de Awb. Deswege heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Het (deel)besluit waartegen het beroep is gericht is onmiskenbaar een besluit in de zin van de Awb, nu een besluit op bezwaar reeds als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling behelst, daargelaten of het besluit waartegen het bezwaar is gericht is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb.
Het beroep daartegen kan derhalve door de rechtbank worden ontvangen.
De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor beantwoording van de vraag of het besluit waar het bezwaar tegen is gericht (geweest) eveneens aangemerkt moet worden als een (deel)besluit in de zin van de Awb.
Zoals gezegd heeft verweerder twee subsidietermijnen niet uitbetaald vanwege verrekening met openstaande huurvorderingen. Daarvan is kennis gegeven in de brief van 24 mei 2005, waarin, zoals gezegd, tevens de subsidie over 2003 en 2004 is vastgesteld.
De rechtbank deelt niet de conclusie van verweerder dat de brief van 24 mei 2005 in zoverre geen besluit of een daarmee gelijk te stellen bestuurshandelen in de zin van de Awb zou zijn.
Daartoe acht de rechtbank het volgende redengevend.
De rechtbank constateert dat de betaalbaarstelling van de subsidie een grondslag heeft in artikel 10 van de Verordening, zijnde een publiekrechtelijke regeling.
De betaalbaarstelling is ook gericht op rechtsgevolg, nu eerst door de (correcte) betaalbaarstelling van de subsidie – in zoverre – de vordering van eiseres op verweerder tenietgaat. Derhalve is een schriftelijke beslissing omtrent betaalbaarstelling een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Uit artikel 6:2, onder a, van de Awb volgt dat ook de schriftelijke weigering om deels tot uitbetaling over te gaan met een besluit in de zin van de Awb wordt gelijkgesteld. De thans voorliggende beslissing inzake de verrekening is naar het oordeel van de rechtbank in verband daarmee eveneens een besluit in de zin van de Awb. De rechtbank vindt voor dit oordeel aansluiting bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2005, JB 2006,42, waarbij de Centrale Raad heeft geoordeeld dat een beslissing om ter uitvoering van een gelegd beslag een deel van de toegekende uitkering niet aan de uitkeringsgerechtigde te betalen een besluit in de zin van de Awb oplevert.
Aanknopingspunten om de onderwerpelijke verrekeningsbeslissing aan te merken als een besluit in de zin van de Awb, zijn naar het oordeel van de rechtbank ook te vinden in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2005, AB 2006,178. In deze uitspraak heeft de Afdeling het al dan niet kwijtschelden van een publiekrechtelijke schuld door een bestuursorgaan en een wijziging van het tijdstip waarop de publiekrechtelijke schuld aan een bestuursorgaan moet worden voldaan aangemerkt als besluiten in de zin van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is het door een bestuursorgaan (deels) niet voldoen aan een publiekrechtelijke schuld ten gevolge van verrekening met een vordering van de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort op een subsidiegerechtigde daarmee op een lijn te stellen.
Daargelaten dat bij het door verweerder ingenomen standpunt dat een betalingsbeslissing zoals thans aan de orde geen besluit oplevert in de zin van de Awb een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar meer in de rede had gelegen, is de rechtbank, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat er sprake zou zijn van een privaatrechtelijke rechtshandeling.
Het beroep dient in zoverre voor gegrond te worden gehouden.
Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder zal in zoverre een nieuw inhoudelijk besluit dienen te nemen.
Beoordeling van de verrekening van subsidie met vorderingen op de Stichting inzake gedane loonbetalingen en betaling aan het museum “Van Bommel Van Dam”.
Voor zover eiseres nog heeft gesteld dat verweerder ten onrechte loonbetalingen heeft verrekend met subsidieverplichtingen alsmede de vordering van museum “Van Bommel Van Dam” daarop ten onrechte in mindering heeft gebracht overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de stukken is gebleken dat er geen verrekening heeft plaatsgevonden van genoemde vorderingen op de subsidiebetalingen. Verweerder heeft deze vorderingen als concurrente vorderingen ingediend in het kader van de afwikkeling van het faillissement. Dat er geen verrekening heeft plaatsgevonden in dit opzicht is door eiseres ook tijdens de behandeling ter zitting desgevraagd erkend. Eiseres beoogt, zo is tijdens de behandeling ter zitting gebleken, met deze beroepsgrond te voorkomen dat er verrekening van genoemde schulden eventueel gaat plaatsvinden in de toekomst met vorderingen waarop eiseres aanspraak kan maken indien door de rechtbank geoordeeld zou worden dat de periode van de vaststelling van de publiekrechtelijke geldschuld rechtens onjuist is alsmede de daarop toegepaste verrekening.
Nu het besluit van 24 mei 2005, zoals in bezwaar gehandhaafd, geen verrekeningsbeslissingen bevat omtrent genoemde beweerdelijke schulden van eiseres aan verweerder kan het door eiseres op dit punt aangevoerde niet tot gegrondheid van het beroep leiden.
Beoordeling van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb.
Het beroep is gegrond voorzover het bezwaar inzake de verrekening van de huuraanspraken van verweerders gemeente jegens de stichting ongegrond is verklaard.
Voor het overige is het beroep ongegrond.
De rechtbank zal bepalen dat het door de indiener van het beroepschrift betaalde griffierecht wordt vergoed.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De curator treedt zelf op als eiseres in plaats van de failliet en kan niet worden beschouwd als derde die rechtsbijstand verleent aan de failliet. Door eiseres als procespartij gemaakte kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld.
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voorzover het bezwaar inzake de verrekening van de huuraanspraken van verweerders gemeente jegens de stichting ongegrond is verklaard;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
bepaalt dat de gemeente Venlo aan eiseres het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 276,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. B.W.P.M. Corbeij-Smits (voorzitter), T.M. Schelfhout en C. Nobis in tegenwoordigheid van M.B.G. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2006
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 11 juli 2006
el
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.