Parketnummer : 04/860220-06
Uitspraak d.d. : 24 mei 2006
VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
naam : [naam]
voornamen : [voornamen]
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats]
thans gedetineerd in P.I. Zuid Oost, HvB Roermond, Keulsebaan 530, Roermond.
1. Het onderzoek van de zaak.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 mei 2006.
2. De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht ter zake dat:
hij op of omstreeks 06 maart 2006 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening in/uit een (personen)auto (merk Ford, kenteken [nummer]) weg te nemen wat van zijn gading was, geheel of ten dele toebehorende aan [eigenaar], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zich daarbij de toegang tot die auto te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goed(eren) wat van zijn gading was onder zijn bereik te brengen door middel van braak, verbreking en/of inklimming, met dat oogmerk heeft getracht de strippen van een autoruit van die auto te verwijderen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
(artikel 311 Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3. De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4. De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
6. Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7. Bewezenverklaring.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 10 mei 2006 gevorderd dat het ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard.
De verdediging heeft zich ten aanzien van een eventuele bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat het niet is gebleven bij een poging om die strippen te verwijderen, maar dat verdachte het verwijderen van de strippen daadwerkelijk heeft voltooid. De rechtbank zal verdachte dan ook gedeeltelijk vrijspreken van het ten laste gelegde en wel voor zover dit betrekking heeft op de poging van verdachte om zich toegang te verschaffen tot de personenauto door te trachten de strippen van een autoruit te verwijderen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde in zoverre heeft begaan, dat:
hij op of omstreeks 06 maart 2006 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening in/uit een (personen)auto (merk Ford, kenteken [nummer]) weg te nemen wat van zijn gading was, geheel of ten dele toebehorende aan [eigenaar], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zich daarbij de toegang tot die auto te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goed(eren) wat van zijn gading was onder zijn bereik te brengen door middel van braak, verbreking en/of inklimming, met dat oogmerk heeft getracht de strippen van een autoruit van die auto te verwijderen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen.
Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8. Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
8.1 De bewijsmiddelen.
Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering.
9. Kwalificatie van het bewezenverklaarde.
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op het navolgende misdrijf:
poging tot diefstal.
Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 310 in verband met artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht.
10. De strafbaarheid van verdachte.
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.
11. De straffen en/of maatregelen.
De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 10 mei 2006 met betrekking tot de op te leggen straf of maatregel gevorderd dat aan verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zal worden opgelegd. De officier van justitie heeft hierbij aangegeven dat voor verdachte een ISD-plaats beschikbaar is.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte primair gemotiveerd is om aan de gevorderde maatregel mee te werken, mits er ook daadwerkelijk een behandeling plaats zal vinden en dat hij subsidiair, indien er geen behandeling plaats zal vinden, de voorkeur geeft aan een behandeling via een ambulant traject.
11.1 De overwegingen van de rechtbank.
Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden maatregel behoort te worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot diefstal, een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 14 april 2006 blijkt dat verdachte sinds 1983 veelvuldig is veroordeeld voor vermogensdelicten. Ook blijkt hieruit dat verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het thans gepleegde feit meer dan drie keer wegens soortgelijke feiten onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld.
De rechtbank heeft kennis genomen van het voorlichtingsrapport d.d. 4 mei 2006 betreffende verdachte, opgemaakt door GGZ Groep Noord - en Midden Limburg, Justitiële Verslavingszorg Limburg.
Uit genoemd rapport en uit de tijdens de terechtzitting van 10 mei 2006 gegeven toelichting door de getuige-deskundige J. Bekkers, reclasseringswerker bij voornoemde GGZ-groep en de verklaring van verdachte, blijkt dat het plegen van de feiten sterk samenhangt met verdachtes verslavingsproblematiek. Verdachte realiseert zich terdege dat zijn gedrag onder meer gerelateerd is aan zijn verslaving. Voornoemd voorlichtingsrapport bevat onder meer de resultaten van een zogenaamd Risc (Recidive Inschatting schalen)-onderzoek. Uit deze Risc blijkt uit de bevindingen op de diverse niveaus en schalen dat de recidivekans als hoog wordt beoordeeld. De rapporteur komt tot de conclusie dat een behandeling van verdachte in het kader van de ISD-maatregel noodzakelijk is om recidive in de toekomst te voorkomen, waarbij wordt gedacht aan een behandeling in een forensische kliniek zoals "De Ponder" in Eindhoven. De verdachte wordt door de rapporteur ook na een behandeling niet in staat geacht zelfstandig te wonen en wordt gedacht aan begeleid wonen, omdat hij te weinig structuur in zijn leven kan aanbrengen en hij daarvoor begeleiding door beroepskrachten nodig heeft.
De rechtbank overweegt dat het door verdachte plegen van strafbare feiten sterk samenhangt met zijn verslavingsproblematiek. Mede gelet op het gegeven dat zowel verdachte als de hulpverlening aangeven dat ambulante hulp voor verdachte veel te vrijblijvend is en de recidivekans nauwelijks zal verkleinen, dient er dan ook ernstig rekening mee te worden gehouden dat verdachte wederom misdrijven zal plegen, zodat de veiligheid van goederen het opleggen van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders eist.
De maatregel strekt tot beveiliging van de maatschappij en de beëindiging van de recidive van de verdachte. Nu verdachte verslaafd is, dient de maatregel mede een bijdrage te leveren aan de oplossing van zijn verslavingsproblematiek.
Op grond van het vorenstaande blijkt dat verdachte voldoet aan alle voorwaarden die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt.
De rechtbank zal aan verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders opleggen voor de duur van twee jaren.
De officier van justitie en de raadsvrouw hebben de rechtbank in overweging gegeven met gebruikmaking van het gestelde in artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht te beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel, zodat de voortgang van de behandeling van verdachte bewaakt kan worden.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
In de wet is niet vastgelegd dat om tot het opleggen van voornoemde maatregel te komen er een concreet behandelplan voor verdachte aanwezig moet zijn, doch slechts een advies omtrent de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel.
Dit advies is in deze zaak voorhanden en het advies geeft voldoende inzicht in de probleemgebieden die tijdens het ISD-traject aangepakt zouden kunnen worden.
Artikel 38s, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht geeft de rechtbank de mogelijkheid om bij of na de oplegging van de maatregel een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel te bepalen. Artikel 38s, tweede lid geeft de verdachte (veroordeelde) de mogelijkheid om, indien de rechtbank zelf niet beslist tot een tussentijdse beoordeling dan wel beslist tot een beoordeling van een jaar, zelf een verzoek tot tussentijdse beoordeling in te dienen na zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van deze maatregel.
In dit geval heeft verdachte te kennen gegeven dat hij gemotiveerd is om in het kader van deze maatregel zijn verslavingsproblematiek aan te pakken. Rapporteur heeft aangegeven op welke wijze deze problematiek het beste kan worden aangepakt. Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld ervan uit te gaan dat aan de voorgestelde behandeling ook daadwerkelijk uitvoering zal worden gegeven.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat zij geen gebruik dient te maken van haar bevoegdheid te beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel, daarmee de verdachte de mogelijkheid latend om indien hij dat nodig acht zelf na zes maanden een verzoek te doen tot tussentijdse beoordeling.
12. Toepasselijke wetsartikelen.
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 38m, 38n, 45, 310, 311.
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit en verklaart verdachte ter zake strafbaar;
legt op de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 jaar.
Vonnis gewezen door mrs. E.P.J. Rutten, N.J.M. Ruyters en S.W.E. Rutten, rechters, van wie mr. S.W.E. Rutten voorzitter, in tegenwoordigheid van P.J.T. Frijns als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 24 mei 2006.